Wim Brands. De voerman is zijn eigen dief.


Gepubliceerd in:
de Volkskrant

Toon me wat uw afval is en ik zeg u wie u bent, zo klinkt het in Wim Brands nieuwe dichtbundel. In Hoger dan de dakgoot duiken voortdurend sporen op van het geleefde leven. Niet alleen als vuilnis, waarin geschooid wordt, ook als ballast of brandhout. Bijvoorbeeld in het korte gedicht Ik, voerman:

          Verveeld opgestapeld hout valt

          stam na stam van de wagen

          in het slecht verlichte bos

          en ik voerman jaag de paarden

          in galop om te ontkomen aan

          de gek die mijn kar leegsteelt.

De voerman mag wat archaïsch aandoen, als het karretje dat op de zandweg reed, er schuilt niettemin een mooie paradox in deze regels. Want hoe harder de dichter zijn paarden opjaagt om aan de dief te ontkomen, hoe meer hout er van de kar zal vallen. Des te meer je wilt bewaren, des te meer verlies je.

Het taalgebruik van Wim Brands is vaak bedriegelijk simpel. Wie even bij deze kar stil blijft staan, wordt door raadsels besprongen. Waarom is het bos niet donker, maar “slecht verlicht”, zodat een vage kunstmatigheid ontstaat? En waarom rijmt het eerste op het laatste woord? Is het omdat wie verveeld leeft, slechts losse herinneringen heeft die hem weer makkelijk ontvallen of worden ontstolen? Daarmee wordt de voerman opnieuw zijn eigen dief.

Die dubbelheid in de eigen persoon komt bij Brands geregeld voor. Niet alleen als dief en bestolene, de dichter spreekt ook tegen zichzelf in een ruit of achteruitkijkspiegel en met een bevriende afsplitsing van zichzelf. Voor deze vriend is het altijd “december met de schijn van mei”. Dat klinkt ook als: van mij – het pleit voor deze gedichten dat het oor meedoet.

Wim Brands is een dichter die moeilijk afscheid kan nemen van ouder werk. Verschillende verzen uit zijn twee vorige bundels keren hier terug. “Ze hoorden al die tijd in deze bundel”, zo schrijft hij in zijn verantwoording. Dat getuigt van een haast vaderlijke liefde voor de eigen poëzie, die rechtvaardig is voor Ik, voerman maar misschien het vierregelige Het begin van de zomer wat voortrekt:

Mooi weer, de gordijnen gesloten.

Buiten mensen die voorwaarts gaan.

Hij trekt de lakens over zich heen,

ziet zeilen in de wind omslaan.

De parallel van gordijnen, lakens en zeilen werkt wel, maar het is me niet duidelijk waarom het gedicht hier thuishoort (en kennelijk niet meer in het debuut waar het eerst onderdak vond).

Het begin van de zomer illustreert ook het wat anekdotische karakter van deze poëzie, waarin de taal beheerst is, echter niet tot het uiterste gaat. Er wordt vaak een beeld geschetst van een persoon, van oude mensen op retour, of een situatie. Toch pakt dat soms mooi uit, zoals bij de beschrij­ving van een telefooncel:

Zij is ’s zomers een bewaarplaats

van oud zonlicht en een plek waar

vrijgezellen samenscholen. Meestal

leeg en onverlicht is zij de rest

van het jaar een verticale doodskist

die slechten-ter-been droog houdt

Op deze, weer slecht verlichte, plaats laat Brands dan soms “onbekommerd” de telefoon overgaan.

Wim Brands: Hoger dan de dakgoot. Uitg. L.J. Veen