“Een boek over voorwoorden schrijven en dan, als het af is, bij dat boek een voorwoord schrijven. Dit laatste is de wonderlijke taak die mij nu rest.” Zo begint Hester IJsseling haar in handelseditie verschenen proefschrift. Ze geeft daarmee meteen al iets raars aan van voorwoorden, namelijk dat ze bijna altijd na afloop van een tekst worden geschreven om vooraf door de lezer te worden gelezen.
Voorwoorden illustreren daarmee iets wat je van boeken in het algemeen kunt zeggen, namelijk dat “tijd” in een tekst gecompliceerder is dan op het eerste gezicht lijkt. Want al leest de lezer van kaft tot kaft (wat lang niet altijd gebeurt omdat je vaak ook iets opzoekt, wat bladert of iets uitkiest), dan nog is de loop van het betoog nooit geheel lineair voor de lezer. Er zijn dwarsverbanden, herinneringen, zijpaden, leespauzes. Een tekst, ook een streng filosofisch betoog, kan niet louter een lijn bevatten, zelfs niet wanneer je je argumenten in genummerde stellingen groepeert, zoals Wittgenstein dat ooit deed in zijn Tractatus. Dat zegt iets over de manier waarop wij denken, zoals voorwoorden in de filosofie volgens IJsseling iets zeggen over wat filosofie is.
Er zijn nogal wat filosofen die zich over het voorwoord hebben uitgelaten, van Hegel en Nietzsche tot en met Derrida. Hegel meende bijvoorbeeld, dat het voorwoord in de filosofie eigenlijk niet mogelijk was. Dat ligt aan zijn opvatting van wat filosofie is; zowel wat zij beschrijft als haar methode behoren daartoe en wat daarbuiten valt is irrelevant. Iets is of filosofie en hoort dan tot het systeem, of niet, en dan doet het in wezen niet ter zake, schrijft hij uitgerekend in het voorwoord van de Phanomenologie des Geistes.
Gek genoeg lijkt dat standpunt wel een beetje op wat de grote anti-hegeliaan Kierkegaard over voorwoorden schreef in een bundeltje voorwoorden bij niet bestaande boeken. In het voorwoord tot die voorwoorden-zonder-boek stelde Kierkegaard, onder het pseudoniem Nikolaus Notabene: “Een voorwoord schrijven betekent als het ware de zeis wetten, als het ware de gitaar stemmen”. Maar het is nog niet dat maaien en dat spelen zelf – het is de verwachting daarvan, aldus IJsseling. Je kunt ook beter een systeem beloven, dan het te schrijven, lijkt Kierkegaard hier in een impliciete kritiek op de absolute aanspraken van Hegel te beweren. De belofte noemt hij in dit verband “een bruispoeder waarmee de hele mensheid onvergelijkelijk wel gediend is.”
Maar klopt het wel? Is dat stemmen niet ook gitaar spelen, hoort dat wetten van de zeis niet bij het maaien? Als het stemmen niet bij het spelen hoort, hoort het vasthouden van de gitaar er dan ook niet bij? Speelt alleen de vinger die beweegt? zou je met wittgensteiniaanse verbetenheid kunnen vragen. Het zijn vragen die IJsseling hier weliswaar niet stelt, maar haar betoog loopt uiteindelijk wel uit op een conclusie die juist deze soorten onderscheid uit de weg ruimt. Waar Hegel voorwoord en filosofie, dus: de marge en de algehele systematische waarheid, strikt onderscheidde, daar beweert IJsseling (zoals eerder al Kierkegaard) dat dit niet meer kan. Elke filosofie, zo besluit ze haar boek, is uiteindelijk een voorwoord.
Over voorwoorden gaat niet in de eerste plaats over voorwoorden, maar over wat filosofie is, en dat is jammer. In plaats dat het boek, als in de betere momenten, over concrete filosofische voorwoorden gaat, stevent het af op de inmiddels door elke filosoof gedeelde opvatting, dat er geen waarheid meer is, laat staan een metafysische waarheid, dat we het moeten doen met een veelheid aan perspectieven en dat we niet zonder de belofte kunnen, dat de waarheid gevonden wordt, terwijl we wel beter weten.
In het tweede hoofdstuk wordt een interessant verband gelegd tussen de klassieke retorica en het filosofisch voorwoord. Schrijvers als Cicero en Quintillianus gingen ervan uit, dat het puliek eerst welwillend, oplettend en ontvankelijk gemaakt moest worden. Maar dat ging en gaat niet altijd op. Soms, als je bijvoorbeeld een zaak moet verdedigen waarbij het publiek al van het tegendeel overtuigd is, moet je je van andere middelen bedienen. Je moet het publiek niet oplettend maken, maar langs een omweg veroveren. Vooral in de filosofie speelt dat. Wanneer Kant, Adorno of Heidegger zich verontschuldigen voor hun ontoegankelijkheid, is dat niet alleen een beroep op de welwillendheid van de lezer, maar tegelijk vaak een bijna arrogante verdediging van hun stijl.
Je kunt zelfs spreken van een zekere onwelwillendheid. Nietzsche is daar een extreem voorbeeld van: hij verstopt zich voortdurend, hij verdraait zijn standpunten, tergt de lezer, belooft en lost niet in – schrijft ook voorwoorden zonder boek – hoont de waarheid uit wier naam hij schrijft en lacht om de metafysica waarnaar hij verlangt. Nietzsche is in het bewustzijn van zijn volle verstand – wat trouwens bij hem niet alles zegt – een esoterisch denker. Hij wil niet begrepen worden, omdat dat niet kan.
In die zin is het debat van belang tussen Gadamer en Derrida. Gadamer vond het onvoorstelbaar dat iemand schreef zonder begrepen te willen worden, terwijl Derrida meende dat je het abnormale of het onzegbare uitsloot, wanneer wederzijds begrip centraal staat. In die laatste opvatting staat filosofie dicht bij literatuur. Romans of gedichten hoeven ook niet volstrekt helder te zijn. Juist in hun indirektheid en dubbelzinnigheid kunnen ze iets zeggen dat in een wetenschappelijk betoog nooit aan de orde kan komen.
Die omhelzing van filosofie en literatuur is niet nieuw, maar bloeit de laatste tien jaar als nooit tevoren. In het voetspoor van Nietzsche, Heidegger en Derrida is een onvruchtbare traditie ontstaan die het onzegbare wil verwoorden door “artistiek denken” dat het kennelijk gemis aan metafysica moet vervangen. Opvallend in dit denken vind ik altijd, dat waar het belang van de taal, terecht, voortdurend wordt beklemtoond, het wantrouwen in diezelfde taal zo ver gaat. Dit is zwak, en het is romantisch.
Het is zwak, omdat het al uitgaat van het verlies: je wilt iets beweren en omdat je weet dat je het niet kunt beweer je iets anders, waarvan de lezer dan maar moet geloven dat er staat wat er niet staat. Maar ik wantrouw niet alleen de waarheid, maar ook die pretentie.
Het is romantisch, omdat dit wantrouwen in de taal de clichés reproduceert die we al tweehonderd jaar kennen; dat de rede tekortschiet, dat het fragment rijker is dan het afgeronde betoog, dat de paradox diepten opent die het argument nooit kan bereiken, dat de taal statisch is en van de mythe kan leren, enz.
Gelukkig is IJsseling zo inconsequent een lijn in haar betoog aan te brengen. In zekere zin schrijft ze zelfs, voor iemand die zo’n benadering bepleit, opvallend helder. Het is daarom teleurstellend, dat ze Derrida niet alleen als vertrekpunt neemt, maar ook als een veilige haven, die ze te zelden verlaat. Eigenlijk onderzoekt dit boek te weinig het filosofische voorwoord en wil het nog eens een illustratie zijn van wat we in de laatste eeuw filosofie te weten zijn gekomen: dat waarheid een illusie is en dat we onszelf met universele aanspraken voor de gek houden. Daarop is inmiddels te veel gevarieerd door denkers als Derrida, die hierin (met dank aan Heidegger) een al te langdurig afscheid van de metafysica uitspinnen.
Hester IJsseling, Over voorwoorden. Hegel, Kierkegaard, Nietzsche. Uitg. Boom, Amsterdam 1998, 247 blz.