In 2004 was in Düsseldorf een tentoonstelling van hedendaagse Afrikaanse kunst. Waarom, zo vroeg de toen 21-jarige Marie-Cécile Zinsou aan een Franse conservator in het West-Afrikaanse Benin, kunnen we onze eigen kunst alleen maar 6000 km verderop zien? We hebben hier een museum nodig. ‘Open er een,’ zei hij. ‘Zoek een plek uit en zet er een bord neer met “Museum” erop.’
‘En dat deed ik,’ aldus Zinsou in een adembenemend interview over de twee door haar vanuit het niets opgerichte musea. Ze moest wel, vertelt ze. Ze zat eens tegenover dertig kinderen en niemand kon uitleggen wat zijn eigen culturele achtergrond was. Inmiddels is het Louvre komen kijken naar hoe ze bij haar musea in Benin met WhatsApp-groepen werken om een jong, moeilijk in kaart te brengen publiek te bereiken.
Veel andere gesprekken uit The Future of the Museum getuigen van eenzelfde vitale inventiviteit. Bij het begin van de coronacrisis besloot de Hongaarse Amerikaan András Szántó museumbestuurders over de hele wereld per zoom over hun ambities te interviewen. Tot eigen huis en tuin veroordeeld noteerde de anders zo reislustige museumconsulent hun relaas. Het voelde als in Boccaccio’s veertiende-eeuwse Decamerone, schrijft hij, waarin een gezelschap de pest ontvlucht en elkaar in een landhuis verhalen vertelt.
Alleen worden de verhalen in dit boek niet verteld om de vreselijke buitenwereld even te vergeten, integendeel. In 2020 kregen musea niet alleen overal met de pandemie te maken, met gedwongen sluiting en op afstand blijvend publiek. Ook bracht de moord op George Floyd protesten tegen racisme in een stroomversnelling, zodat de roep om meer diversiteit in cultuurinstituten plotseling grote weerklank kreeg.
Het moet anders
Een perfect moment om al deze thuiswerkende bestuurders eens aan de tand te voelen over waar het met het museum naar toe moet, met dat politiek gevoelige brandpunt van maatschappelijke vragen over identiteit, cultuur en nationalisme. Temeer daar de internationale museumvereniging ICOM op haar congres in Kyoto de leden kort ervoor met de handen in het haar naar huis stuurde omdat ze het niet eens werden over wat een museum nu precies was. Een instelling voor het bewaren en tentoonstellen van cultuurschatten? Of eerder een sociaal discussieplatform, emancipatiemachine, attractiepark, actiecentrum, kennisinstituut?
Szántó vraagt zijn gesprekspartners ernaar, en ook wat musea af moeten leren. Hoe verschillend de antwoorden ook zijn, er tekent zich wel een patroon af: musea zouden een elitaire indruk maken en allerlei groepen uitsluiten, ze zouden meer naar kunstenaars moeten luisteren en zich aandachtiger moeten laten leiden door het publiek. Niet met blockbusters en amusement, maar door mensen te verwelkomen die zich tot nu toe zelden in het museum vertonen omdat ze zich daar niet op hun gemak voelen.
Een vergelijkbare ontwikkeling komt naar voren in Saumarez Smith’ The Art Museum in Modern Times. De Britse museumbestuurder beschrijft hierin de bouw en inrichting van een groot aantal musea. Aanvankelijk zetten die kunst op een voetstuk; neoclassicistische kunsttempels als het Victoria & Albert Museum, de Metropolitan in New York of de Alte Nationalgalerie in Berlijn dwongen bewondering af. Het Museum of Modern Art in New York (MoMA) brak met deze intimiderende traditie. Kunst beperkte zich bovendien niet meer tot schilderijen en sculptuur, ze werd voortaan als internationale avantgarde begrepen en de toeschouwer mocht er nu zelf ook iets van vinden.
Maar uit de modernistische architectuur sprak vaak nog een ongenaakbare houding, zoals het hermetische betonnen fort liet zien dat Marcel Breuer in 1966 voor het Whitney in New York neerzette. De periode eindigt met de bouw van Centre Pompidou in 1977, evenzeer op publiek gericht als op kunstwerken. Reeds hier werd het zo elitair geachte instituut opengebroken. Bij het officiële diner dat hun uitverkiezing vierde verschenen de architecten Richard Rogers en Renzo Piano in T-shirts en jeans.
In de postmoderne periode erna werd het uiterlijk van gebouwen belangrijk, met Gehry’s Guggenheim in Bilbao (1997) als meest spraakmakend voorbeeld, waarna het museum in dit milennium opnieuw moest worden uitgevonden. De power architecture ruimde het veld voor de zgn. rough space van oude industriële gebouwen of nieuwe gebouwen, waarin de kunstenaar centraal stond en niet het gebouw. Gaandeweg werd de ervaring van de bezoeker toonaangevend, zoals bij Tate Modern en de vele musea van privéverzamelaars.
Saumarez Smith is kunsthistoricus en bestuurder, geen visionair denker. Voor studenten biedt hij een prachtig overzicht van anderhalve eeuw museumgeschiedenis, maar de huidige transformatie waarover het in het boek van Szántó gaat wordt nauwelijks zichtbaar. Van de veertig door hem behandelde musea liggen er 34 in Europa of de Verenigde Staten, Afrika komt in het hele boek niet voor.
Engagement
De roep om meer maatschappelijke betrokkenheid leidt ondertussen tot dilemma’s. Zo spreekt Szántó in Hongkong met Suhanya Raffel over het belang van de locatie. De Sri-Lankese directeur van het enorme, door Herzog & de Meuron gebouwde en nog altijd niet geopende kunstmuseum M+ biedt een andere kijk op Aziatische kunst dan vanuit het westen mogelijk is. Ondanks Raffels engagement valt er in dit boek echter geen woord over de dreigende censuur van de Chinese overheid. Enkele weken na het gesprek werd in Hongkong nota bene de nieuwe nationale veiligheidswet aangenomen en niet lang daarna lag het werk van Ai Weiwei er onder vuur.
En een beetje bevreemdend wekt de braaf opgetikte lof van de sociaal bewogen Meriem Berrada in Marrakesh op de Marokkaanse koning, ondanks al die politieke gevangenen in zijn land. Je snapt best dat het voor museumdirecteur Philip Tinari in Beijing te gevaarlijk is om de rol van de Chinese autoriteiten te bespreken, zoals ook Anton Belov van het Garage Museum in Moskou liever vertelt hoe het museum de buurt tijdens de coronacrisis van voedsel voorziet dan erover te klagen dat Russische kunstenaars als Yulia Tsvetkova en de bandleden van Pussy Riot vanwege hun protesten en seksuele voorkeur worden vervolgd. Maar het wringt een beetje bij deze verder rijk geschakeerde en vitale interviews met een nieuwe en diverse generatie museumbestuurders die staat te popelen om niet alleen de deuren, maar ook de ramen wijd open te gooien.
Bovendien vergeten deze bestuurders nog iets wanneer ze over de toekomst nadenken. Uiteindelijk ligt de oerfunctie van een museum in het tonen van een bijzonder voorwerp met een verhaal erbij. Maar de vanzelfsprekendheid waarbij dit tonen nu vaak wordt gereduceerd tot intimidatie en uitsluiting, en de angst om die oerfunctie van het museum te benoemen, daarover zou ik nog wel een interviewboek van Szántó willen lezen.
Charles Saumarez Smith, The Art Museum in Modern Times. Thames & Hudson, 272 blz.; András Szántó, The Future of the Museum. 28 Dialogues. Hatje Cantz, 320 blz.