Vossius en Hugo de Groot


Gepubliceerd in:
NRC-Handelsblad 8 juni 1991

Op de leeftijd waarop nu jongens en meisjes voor het eerst op een brommer mogen rijden had de in 1583 geboren Hugo de Groot al het een en ander achter de rug. Vanaf zijn achtste schreef hij poëzie in het latijn, op zijn elfde begon hij een let­terenstudie aan de Leidse universiteit, in 1598, op vijftien­jarige leeftijd, adviseerde hij Oldenbarnevelt tijdens een diplomatiek bezoek aan Frankrijk en een jaar later promoveerde hij te Orléans in de rechten om zich vervolgens als advocaat in Den Haag te vestigen.

De Groots jeugdige begaafdheid is niet helemaal representatief – zijn tijdgenoot Vossius promoveerde pas op zijn eenentwin­tigste – maar zijn veelzijdige belangstelling en bekwaamheid als jurist, filosoof, historicus, diplomaat, classicus en theoloog is wel typerend voor enkele generaties Nederlandse humanisten, van Agricola tot Coornhert en van Erasmus tot de genoemde Vossius. De Groot hield zich uitvoerig bezig met een aantal bestuurlijke en juridische problemen uit zijn tijd. Die waren niet gering: de jonge Republiek verkeerde in een langdu­rige oorlog tegen Spanje en werd door interne conflicten en godsdiensttwisten verdeeld. Van die binnenlandse strijd werden zowel De Groot als Vossius, die het voor de remonstranten hadden opgenomen, het slachtoffer. Na de Synode van Dordrecht in 1618 werd Vossius ontslagen als regent van het Leidse Statencollege en Hugo de Groot zou de rest van zijn leven op Slot Loevestein hebben doorgebracht als hij niet enkele jaren later in de befaamde boekenkist had weten te ontsnappen.

In buitenlandse aangelegenheden was De Groot inmiddels her­haaldelijk als pleitbezorger van de Republiek opgetreden. In opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie had hij in De jure praedae het kapen van een Portugees schip verdedigd, volgens hem een geoorloofde krijgshandeling. Uit de tijd voor zijn gevangenneming stamt ook een historisch geschrift, dat als legitimatie moest dienen voor de onafhankelijkheidsoorlog van de Zeven Provinciën.

De Groot staat echter beter bekend als jurist en rechtsfilo­soof. Zijn standaardwerk De jure belli ac pacis (1625) waaruit nu een bloemlezing verschenen is, vormt nog steeds een grond­slag voor het huidige oorlogsrecht. In het proces tegen Eich­mann baseerde de aanklager Hausner zich bij voorbeeld groten­deels op De Groot en wie diens Denken over oorlog en vrede leest met de Golfoorlog in het achterhoofd, vindt voor de verschillende partijen op maat gesneden recht­vaardigingen. Zo probeerde Saddam Hoessein zich te beroepen op “het terugkrij­gen van eigendom” en “vordering van hetgeen ons verschuldigd is” als juiste gronden van oorlog. Koe­weit en de geallieerden konden na de inval van Irak dezelfde gron­den van De Groot aanvoeren ter rechtvaardiging van een gewa­pend tref­fen. Daar­naast “zelfverdediging” en “straf”, alsook de in dit boek geformuleerde regel dat een oor­logsverklaring aan een land eveneens een oorlogsverklaring aan de bondgenoten van dat land is.

Cruciaal is natuurlijk, of Koeweit “eigenlijk” eigen­dom van Irak was. Dan wordt geschiedenis plotseling heel belangrijk. Om een vergelijkbare legitimerende reden had De Groot een geschiedenis van de Republiek geschreven: hij liet zien dat haar soeve­reiniteit al uit de tijd van de Bata­vieren stamde. Die eigen, historisch verankerde identiteit gaf de Zeven Provinciën het recht zich tegen de Spaanse heer­schappij te verzetten.

Geschiedenis heeft dus een duidelijk aanwijsbaar nut, als argumentatie voor politieke stellingname. Bovendien valt veel op te steken van het denken uit het verleden. Evenals andere humanisten haalt De Groot voortdurend oude bronnen aan om te staven wat hij beweert, van de klassieken (Aristoteles, Sene­ca, Cicero) tot mid­del­eeuwse filosofen als Thomas van Aquino.

Dat we van de geschiedenis kunnen en moeten leren was voor Gerardus Vossius (1577-1649) een vanzelfsprekendheid. Zijn tolerante eruditie beperkte zich niet tot een voor eigen kerk of staat bruikbare canon van traditionele geschriften. Zijn aandacht ging ook uit naar andere schrijvers uit de Oudheid en zelfs naar de door huma­nisten en hervormden vaak zo bespotte katholieke heiligenlevens, die de mens eveneens een spiegel voor konden houden: “Daarin worden zoveel beroemde uitspraken en daden van heilige bisschoppen vermeld, zoveel voorbeelden van standvastigheid bij martelingen: krui­siging, verminking en vuur. Maar tegenwoordig worden er helaas nog nauwelijks mensen gevonden die het lezen daarvan de moeite waard vinden, tot niet geringe schade voor de vroomheid”.

Volgens de typische renaissanceopvatting van Vossius is ge­schiedenis kennis van die dingen “waarvan het nuttig is die in het geheugen te bewaren met het doel goed en gelukkig te leven”. In zijn rede bij de opening van het Atheneum Illustre (voorloper van de huidige Universiteit van Amsterdam) in 1632 schreef hij dat nut toe aan het opwekken tot godsdienstig­heid, aan toenemende kennis van de natuur en aan de wijsheid die we kunnen putten uit de bestudering van het menselijk handelen. Geschiedenis geeft ons voorbeelden van illustere figuren, die overigens ook elkaar tot roemruchte daden inspireerden.

Vossius schetst een curieuze historische keten van zulke grote mannen: Achilles bezong de daden van zijn voorvaderen, aldus Homerus die zelf weer Achilles roemde. Alexander de Grote verborg op zijn beurt “Homerus’ boek onder zijn hoofdkussen”. De faam van Alexander maakte later echter Caesar jaloers, die toen hij in Spanje een beeld van de beroemde veroveraar zag, ver­zuchtte dat hij nog niets gepresteerd had op de leeftijd waarop Alex­ander de wereld al aan zijn voeten had liggen. Aan het eind van deze heldenestafette noemt Vossius (en het il­lustreert zijn ruime blik) de zestiende eeuwse “barbaar” Soelaiman. Toen die Caesars heldendaden in het Turks had laten vertalen “ont­wikkelde hij zich door zijn bewondering voor hem tot zo’n groot man, dat hij grote stukken van Afrika en Azië toevoegde aan het rijk van zijn voorvaderen”.

Of de ideeën van Vossius nog even actueel zijn als die van Hugo de Groot, valt te betwijfelen. De inleider wil dat te graag en dat levert een anachronistisch beeld op, waarin Vossius wordt verweten dat hij zijn “wetenschapstheo­retische” opvattingen niet expliciet maakt en dat hij zich te exclusief richt op het nut van de geschiedenis. Maar weten­schap en geschiedenis zijn in de zeventiende eeuw volstrekt andere verschijnselen. Als je Vossius zijn renaissanceperspec­tief op geschiedenis kwalijk neemt, kun je net zo goed Luther verwij­ten dat hij zo onhandig die stellingen op een kerkdeur stond te spijkeren in plaats van een evangelisch radioprogram­ma voor zijn kritiek te gebruiken.

Rademaker had beter kunnen onderstrepen hoe leuk het is om eens kennis te nemen van die typische renaissance-erudi­tie van Vossius, dan hem af te beelden als een eigentijdse, tekort­schietende geschiedstheoreticus. Zijn inleiding en ook die op het boek van De Groot vertonen een manco, dat bij de meeste delen van deze verder prachtige serie Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland voorkomt. In plaats van de lezer met enige cultuurhistorische en biografische context te en­thousiasmeren, wordt een drempel opgeworpen van op zijn best als wetenschappelijk bedoelde dorheid.

DENKEN OVER OORLOG EN VREDE door Hugo de Groot, 170 blz., Ambo 1991, vertaald en ingeleid door A.C. Eyffinger en B.P. Ver­meulen. GESCHIEDENIS ALS WETENSCHAP door Gerardus Vossius, 152 blz., Ambo 1990, vertaald en ingeleid door Cor Rademaker (Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland delen 8 en 9)