Joost Zwagerman vierde het verschijnen van De buitenvrouw (1994) met een etentje op de Amsterdamse sociëteit De Kring. Na afloop ging het gezelschap nog wat dansen in het ernaast gelegen Palladium, waar je destijds geregeld een speler van Ajax aan kon treffen. Die avond was Patrick Kluivert er, en Joost Zwagerman bedacht dat het een aardig idee zou zijn om de beroemde voetballer een exemplaar van het zojuist uitgekomen boek aan te bieden. Hij stelde zich netjes voor en overhandigde zijn roman. Kluivert, half van de bar afgewend, pakte het boek aan, haalde een viltstift uit zijn binnenzak, zette er een ferme handtekening in, en gaf het de verbouwereerde Zwagerman terug met de minzame routine die er bij de spelers van Ajax al jong wordt ingeramd.
Misschien is de anekdote apocrief, maar tekenend is ze wel, in meer dan één opzicht. Zwagerman wil alleereerst geen schrijver in een ivoren toren zijn. Hij probeert het alledaagse leven op de huid te zitten en zijn ogen niet te sluiten voor de massacultuur. Zijn werk en optreden hoeden zich ervoor elitair te worden en hebben daarin iets typisch Nederlands: onopvallend sympathiek, als ministers die op de fiets naar hun werk blijven gaan. Daarin schuilt zijn mediagenieke kracht, en wie weet ook een deel van zijn literaire succes. Zwagerman is bij de tijd en respecteert het grote publiek. Hij volgt de trends en zijn romans geven vorm aan een toegankelijk literair realisme. Komende week wordt hij veertig en dan heeft hij achttien boeken op zijn naam staan. Bij elkaar zijn er 800.000 exemplaren verkocht, meldt zijn uitgever, en een aantal is inmiddels vertaald. Patrick Kluivert speelde tot nu toe slechts 73 interlands.
De ontmoeting met de laatste wijst op nog iets anders, namelijk op Zwagermans jongensachtige vermogen tot bewondering. De liefde van de meeste kinderen voor hun popster of voetbalidool verandert in de puberteit in belangstelling voor wat ze nu eigenlijk doen. Zij worden liefhebber in plaats van fan. Maar Joost Zwagerman identificeert zich schaamteloos met zijn helden: zijn stukken over schrijvers, popmuzikanten en kunstenaars slaan geregeld om van essay naar fanmail. Dat klinkt onaardiger dan het is, want kritische distantie is makkelijker dan enthousiasme, en kinderlijk enthousiasme betekent ook ontvankelijkheid voor de dingen waarover je schrijft.
Het hangt er wel van af wat voor dingen dat zijn. Heeft Zwagerman het over Madonna, pornografie of over leven en dood van Herman Brood, dan is zijn enthousiasme een verademing vergeleken bij veel academische beschouwingen die aan populaire cultuur worden gewijd. Het blijkt opnieuw uit zijn eerder dit jaar in Het wilde westen gebundelde columns over ‘partycentrum Nederland’ en uit zijn zojuist verschenen essaybundel Het vijfde seizoen. Maar gaat het over minder frivole onderwerpen, dan wreekt zich het gemis aan scherpte.
In Het vijfde seizoen besteedt Zwagerman bijvoorbeeld de nodige aandacht aan zelfmoord en depressie. Hij doet dit na zelfmoordpogingen van zijn vriend Rogi Wieg en van zijn eigen vader, zoals hij met een wat onbehaaglijke openhartigheid schrijft. Het voorstel van Karin Spaink om zelfmoordpillen vrij beschikbaar te stellen stuit bij hem op verstandig en goed beargumenteerd verzet. Hij wijst er op dat de meeste overlevenden later hun zelfmoordpoging betreuren, en dat er door het drama zelf geen ruimte is voor het leed bij de nabestaanden.
Zulk verzet is door anderen eerder naar voren gebracht. Dat is niet erg, alleen verlang je van een veelzijdig schrijver en dichter meer, iets wat schuurt of na lezing enige verwarring achterlaat. Iets van ‘de verschrikkelijke tirannie / het zwarte vaandel op mijn schedel, afgekneld’ zoals hij Baudelaire hier treffend citeert. Merkwaardig genoeg deinst Zwagerman dan juist terug. ‘Mijn vriend en mijn vader,’ schrijft hij, ‘betraden een terrein waar ik een hoog hek omheen plaats.’
Een hek plaatsen. Het overkomt je vaker bij deze schrijver: je wordt vaardig naar de afgrond gelokt, en als je in de buurt komt, timmert hij snel een hek. Hij is er niet op uit het slechte en destructieve in de mens werkelijk te doorgronden. Dat is in het dagelijks leven verstandig, maar het is raar wanneer het je als schrijver tegelijk zo aantrekt.
Lizzie Rosenfeld, de hoer van de Ruysdaelkade uit de roman Vals licht (1991), is een onbetrouwbaar en daardoor fascinerend personage. Ter geruststelling voegt Zwagerman er een rotjeugd aan toe, zodat de lezer een begrijpende zucht kan slaken. Theo Altena filosofeert er in De buitenvrouw (1994) wel op los dat ‘niet het goede maar het kwaad’ de standaard in de wereld is. Alleen kun je moeilijk volhouden dat zijn overspel met de Surinaamse gymlerares daar veel van laat zien. Hij maakt daar eerder een geestdodende escapade van, een soort wekelijkse gymles. De benepenheid van de nieuwbouwbuurt waarin Altena woont wordt raak getroffen, maar verontrustend, nee, dat is het niet.
Dan waren de onsympathieke, ijdele en stuurloze kunstenaars en klaplopers uit Gimmick! (1989) nog veelbelovend. De verveling van de coke-snuivende protagonist Walter Raam berust echter op tamelijk banaal liefdesverdriet. Oom Siem uit Zwagermans vorig jaar verschenen roman Zes sterren maakt zich van kant. Het onbegrip bij de nabestaanden wordt breed uitgemeten, maar de schrijver plaatst weer een afrastering om wat deze oom bewoog. Door het gaas mogen we vanuit de verte naar wat huwelijksperikelen staren, gedoe waar je je schouders bij ophaalt.
Nu is naar aanleiding van Zwagermans veertigste verjaardag een bundel welwillende opstellen verschenen. Standplaats Zwagerman geeft in elk geval een indruk van de rijkdom van zijn werk, vooral door iets van de talloze verwijzingen bloot te leggen. Arie Storm betoogt overtuigend, dat het zo vaak gemaakte verwijt van een suf realisme door al die verwijzingen onderuit wordt gehaald. Zwagermans fictie is geen sociale reportage, ondanks het décor van een hedendaags Nederland, maar eerder ’taalbouwsel’, zoals hij illustreert met de verwantschap tussen Vals licht en Vestdijks De dokter en het lichte meisje. Paul Gellings biedt in een ander opstel een nieuw perspectief op hetzelfde boek door te wijzen op de namen van de hoofdpersonen. De hoerenloper Simon Prins probeert inderdaad het lichte meisje Lizzie Rosenfeld wakker te kussen, zoals de prins uit het sprookje dat uiteindelijk bij Doornroosje doet. Ik schoot in de lach want ik herinnerde me dat die Lizzie Nooit meer slapen van Hermans zat te lezen.
Koen Vergeer en Carel Peeters raken in hun stukken zijdelings aan wat de kern van dit schrijverschap mag heten. Die kern zou je het Vacuüm van Zwagerman kunnen noemen. Want hoe komt het, dat deze romans, en ook Zwagermans poëzie en essays, in al hun aanwezigheid zo afwezig lijken? Hoe is het mogelijk dat een gedreven schrijver met een zo soepele stijl, een schrijver die het tekortschieten van zijn personages voortdurend aan de orde stelt en die onmiskenbaar van vakmanschap getuigt, toch zo aan de oppervlakte blijft? Hoe kan dat bij een bewonderaar van Flaubert, Salinger en Philip Roth?
Om te beginnen ligt dat aan de wezenloosheid van de hoofdpersonen. In Zes sterren runt de genoemde Siem een tijdschrift dat adverteert voor Nederlandse hotels, terwijl het ze tegelijk beoordeelt. Een uitgekookte combinatie: de hotels die advertenties plaatsen zijn verzekerd van een gunstige bespreking, en wie niet adverteert wordt de grond ingeboord. Het is een milde vorm van bedrog, die het zwagermanse wereldbeeld niet verstoort. De ik-figuur gaat voor het tijdschrift werken en reist het hele land af om hotels te keuren. Hier is Joost Zwagerman op zijn best. In een geestige omkering van Kerouacs ooit zo rebelse On the road schotelt de schrijver ons een eindeloze reeks treurige hotelletjes in de provincie voor, met een ‘ontbijtbuffet, dat een uitgebreid assortiment kazen en vleeswaren biedt.’ De protagonist zweert echter bij de zielloosheid van deze etablissementen en heeft daarbuiten nauwelijks een leven: ‘Tussen de hotelbezoeken door los ik op in een vacuüm dat ik mijn “thuis” noem.’ En dan te bedenken dat er al geen grotere leegte is dan een eenpersoons hotelkamer in de Hollandse provincie.
Het gaat hier om een typisch Zwagermanpersonage, iemand die probeert te verdwijnen, een ontsnappingskunstenaar die, zoals dat in Zes sterren heet, zichzelf uitwist door in te checken. In Chaos en rumoer is het de schrijver Otto Vallei die vastloopt in een writer’s block. Deze Vallei (de naam is een afgrond, maar niet zo’n diepe, zoals je in Gimmick! dwars door Walter Raam heen kunt kijken) gaat uiteindelijk op in een wellicht denkbeeldige dubbelganger, een hilarische verdwijntruc die Vestdijks De Redding van Fré Bolderhey naar de kroon steekt. Theo Altena uit De buitenvrouw is een angstige nieuwbouwwijkbewoner die in zijn kleurloosheid veel wegheeft van de teruggetrokken, gesjeesde student Simon Prins uit Vals licht.
Steeds lijken de hoofdpersonen afsplitsingen van de schrijver zelf. Nu is niets zo stompzinnig als de hoofdpersoon van een boek met de schrijver te identificeren. Toch ligt het hier iets ingewikkelder. Zwagerman protesteert in Landschap met klein vuil (2001) weliswaar met vuur tegen een autobiografische duiding van romans. Hij valt Stephan Sanders aan, die Hemingway en Norman Mailer hun macho-gedrag verwijt. En Hanneke Groenteman moet het in Het wilde westen ontgelden omdat zij de schrijver achter het boek en de mens achter de schrijver opzoekt in haar programma De Plantage.
Maar zelf schrijft hij zonder veel scrupules over het leven van zijn literaire helden, van Flaubert tot Martin Amis en Norman Mailer. En belangrijker: over de biografische achtergronden van zijn eigen boeken. Vorig jaar meldde Zwagerman zich zelfs met succes bij Paul Witteman, om op televisie te vertellen over de aanleiding voor Zes sterren: de zelfmoordpoging van zijn vader. Onlangs opnieuw uitgebreid toegelicht in een interview uit Vrij Nederland, inclusief de niet ironisch bedoelde opmerking dat hij zelden antwoord geeft op autobiografische vragen.
Wanneer nu de hoofdpersonen van zijn romans in hetzelfde jaar als de schrijver geboren zijn, een paar jaar Nederlands hebben gestudeerd, in Amsterdam wonen en in Noord-Holland zijn opgegroeid, om een paar van de telkens terugkerende gegevens te noemen, gaat het in deze verhalen op zijn minst om de schrijver in Joost Zwagerman. Het is een verband dat hij in zijn begeleidende essays ook steeds meer legt. Zo wordt de wezenloosheid van de hoofdpersonen de wezenloosheid van de schrijver, met de intrigerende bijkomstigheid, dat die zich van deze leegte steeds meer bewust is geworden. Wat zij over de persoon van Zwagerman zeggen maakt mij niets uit – maar ze zeggen iets over dit schrijverschap.
In de vroege romans en Zwagermans tweede dichtbundel, De ziekte van jij (1988) was de vlucht van zichzelf nog een romantische vlucht in de liefde. De protagonist wilde de ander worden, een meisje of jongensmeisje, en de dichter verzucht
dat ik niet hoef te zijn, dat ik de ander ben,
dat ik jij, en dat ik als die ander van je hou.
Gaandeweg komen de hoofdpersonen uit Zwagermans universum meer in hun eigen leegte terecht, tegen de achtergrond van steriele nieuwbouwwijken, de middelmatige provincie en betekenisloze levens. Waar ze zich in toenemende mate bewust van worden. Dat zou een ijzingwekkend gegeven kunnen zijn: existentiële zinloosheid en postmoderne leegte. De personages zwelgen er soms in, maar de schrijver houdt zichzelf, en daarmee de lezer achter de dranghekken.
Vol enthousiasme beschrijft Het vijfde seizoen hoe Flaubert in zijn kleurloze hoofdpersonen meende te verdwijnen. In een opstel over Mulisch betoogt Zwagerman dat Harry Mulisch niet bestaat, omdat het hem gelukt is, volledig in zijn werk op te lossen. Het is precies het project van Zwagerman – en zijn projectie. Zet hij eindelijk een schrijver naar zijn hand in plaats van er een held van te maken, doet hij dat om zelf weer onzichtbaar te worden. De vraag is waarom. Normaal gesproken is dat een domme vraag, want we hebben niks te maken met de bedoelingen van de schrijver. Het gaat om het boek. Maar de schrijver bemoeit zich in essays, romans, interviews en waar niet al met het eigen luchtledige. Het is de inzet van het werk.
Het eerste antwoord is te vinden in het klaarblijkelijke verlangen, een schrijver van deze tijd te zijn, om met andere woorden als postmodern schrijver literatuur te maken die bestaat uit verwijzingen, toe-eigening en citaten, die getuigt van belangstelling voor populaire cultuur, die zich bewust is van de heerschappij van de media. Literatuur die niet meer uitgaat van een samenhangend subject, van de klassieke hoofdpersoon uit de negentiende-eeuwse psychologische roman, van een schrijver die daar als persoonlijkheid betekenis aan geeft.
Het verhaal is bekend: alles wordt tekst en verwijzing en de mens verdwijnt daaruit vanzelf. Vandaar de overigens steekhoudende relativering van plagiaat, waar Zwagerman dan wel weer een Madonna-biograaf van beschuldigt. Vandaar de duizelingwekkende hoeveelheid toespelingen op en halve citaten uit werk van anderen.Vandaar de bewondering voor Andy Warhol en Madonna: overal aanwezig maar alleen als buitenkant. Vandaar ook zijn belangstelling voor televisie, en de ambitie er een rol op te spelen, zoals blijkt uit zijn optredens bij Barend en Van Dorp en bij Zomergasten, waar hij geen partij blijkt te zijn voor de even ijdele als kwaadaardige Van Agt. En vandaar zijn lege hoofdpersonen, kun je eraan toevoegen.
Maar verbergt zich onder de keuze voor het postmoderne schrijverschap en de loze protagonisten niet een andere, namelijk die van de angst? Ik bedoel geen ordinaire lafheid, want in zijn polemieken legt Zwagerman juist verfrissend veel lef aan de dag. Eerder een escapisme dat ervoor kiest geen keuze te maken, dat een hek zet bij het ravijn en dat zich slechts in zichzelf of in een karakter wil verdiepen zolang het een Vallei betreft?
Zo bezien is de schets van de neurotische hoofdpersoon uit Chaos en rumoer interessant – en daarom is dit ook Zwagermans beste boek. Het is naast een satire en een caroussel van verwijzingen een behoorlijk goede analyse van het eigen schrijverschap: een schrijver (Vallei) die het niet lukt over zijn writer’s block te schrijven valt steeds meer samen met een andere schrijver die er met zijn writer’s block vandoor gaat. Die andere schrijver heet Waterland, klankrijm op ‘Zwagerman’ en met al dat water in de naam een oplosmiddel bij uitstek. Deze Waterland is de projectie van angsten van Vallei, en een raak symbool van pathologisch ontwijkgedrag, van risicospreiding door zelfverdunning.
Het valt te betreuren dat Zwagerman deze analyse niet heeft opgevat als de diagnose van een probleem. Misschien kent hij zichzelf slechter dan de verzekeringsmaatschappij die hem zo doeltreffend uitkoos voor de advertenties van het Zwitserlevengevoel – als iemand die er om vraagt verzekerd te worden. Het probleem is hierin niet de angst zelf, want die is productief te maken, zoals het op de achtergrond nogal eens aanwezige schrijverschap van Vestdijk illustreert. Het is de angst voor de angst.
In zijn recensie van Chaos en rumoer schreef Hans Goedkoop zes jaar geleden voor deze krant, dat de technisch hoogbegaafde schrijver na zoveel boeken nog altijd geen auteur was. Leven in een wereld vol rijkdom en vrede, en toch die wereld willen ontvluchten, hij vond het een raadsel. Moest het daar niet over gaan? Precies, antwoordde Joost Zwagerman hierop in het recente interview uit Vrij Nederland, ‘vlucht en vergetelheid vormen de thematiek.’ En in dat antwoord vlucht hij weer. Want hij heeft gelijk, maar hij komt er niet mee weg. Inmiddels zijn er immers nog meer romans, gedichten, essays en verhalen bijgekomen, en Goedkoops conclusie blijft onverdeeld van kracht.
Dat komt door Zwagermans manier van schrijven. De leegte krijgt vorm in een stijl die zo soepel en realistisch is, dat hij bijna overal aan voorbijgaat. Zelden hapert een zin. De woorden komen langs als verkeer op een snelweg en nooit vliegt er een door de vangrail.
Het is bovendien een stijl die het net te goed met zichzelf kan vinden. Zwagermans laatste dichtbundel, Bekentenissen van de pseudomaan (2001) opent met het programmatisch escapistische vers ‘Zeven Joosten’, dat nog eens uitlegt dat we de schrijver niet op één identiteit mogen vastpinnen. Daarin staan de regels:
Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar
en samen zijn we alle zeven niemandsland.
Het is niet de constatering, het is de tevredenheid erover, die tot nadenken stemt. ‘Mijzelf / genoeg.’ lees je zes regels verder en je mocht willen dat het dubbelzinniger was dan het er staat. Volhardend sluit Zwagerman zich op in zijn droom van subjectieve leegte. Hij heeft nu achttien boeken op zijn naam. Met verve schrijft hij over de wereld buiten zich, over het echte leven, zelfkant en zelfmoord incluis. Hij is een held van deze tijd. We zien hem in de media en in reclames, bewogen stort hij zich in controverses. Hij is een succesvol romanschrijver met een doortrapt realisme. Hij bestaat. Maar de sprookjesachtige paradox is, dat de literatuur zelf bij deze talentvolle schrijver in een diepe slaap is gedompeld. En zoals het in Vals licht niet duidelijk wordt of het wel goed afloopt met het meisje Rosenfeld, zo is het de vraag of ooit een prins het postmoderne Doornroosje nog wakker kussen zal.
Joost Zwagerman, Het wilde westen. Nederland 2001-2003. De Arbeiderspers, 207 p.; Joost Zwagerman, Het vijfde seizoen. De Arbeiderspers, 350 p.; Elik Lettinga (red.), Standplaats Zwagerman.