Toen de Amerikaanse presidentskandidaat Robert Kennedy in 1968 de dichter Jevtoesjenko ontmoette en ze een toost uitbrachten, stond de Rus erop volgens goed gebruik de glazen stuk te smijten. Maar Kennedy vond ze te duur en liet goedkopere glazen komen. Die waren dikker, ze stuiterden op de vloer en braken niet. Het was geen goed voorteken.
1968 was dan ook een dramatisch jaar. Wereldwijd vlamden de protesten op tegen de oorlog in Vietnam, en tegen het gezag. Studenten wierpen barricaden op en bezetten universiteiten. In Frankrijk staakten 9 miljoen arbeiders. Op 4 april werd in de Verenigde Staten de legendarische zwarte dominee Martin Luther King vermoord, twee maanden later volgde Robert Kennedy. De Berlijnse studentenleider Rudi Dutschke overleefde ternauwernood een aanslag, net als Andy Warhol. Richard Nixon werd president. De troepen van het Warschaupact maakten in de zomer met geweld een einde aan de van hoop vervulde Praagse Lente. In Nederland had Toon Hermans een hit met ‘Mien waar is mijn feestneus’.
Nu waren in Nederland ook de nodige woelingen. Protesten tegen het huwelijk van Beatrix en Claus, de vrolijke onrust van Provo, en de grimmige bouwvakkersrellen gingen aan 1968 vooraf. In 1969 werd het Maagdenhuis bezet en uiteindelijk door de politie ontruimd. Alleen heeft ‘1968’ hier niet de historische betekenis die het in veel andere landen kreeg. Dat duidt al op een probleem voor wie exclusief een boek wil schrijven over het jaar met die magische klank, zoals de Amerikaan Mark Kurlansky (1948) heeft gedaan.
Kurlansky, ooit correspondent bij The International Herald Tribune, schreef eerder succesvolle boeken over zout (Zout. Een wereldgeschiedenis, 2002) en over de kabeljauw (1999). Op een vergelijkbare manier bestudeert hij nu de meeslepende geschiedenis van het jaar 1968, en wel seizoensgewijs. De Vietnamese oorlog en de protesten ertegen komen aan bod, de treurige ontmanteling van Dubceks bewind met tanks van de socialistische broederlanden, de hevige studentenprotesten in Parijs, Polen, en de Verenigde Staten, de invloed van Cuba en Che Guevara, de rassenrellen in Amerika, tot en met het bloedig neergeslagen studentenoproer bij de Olympische Spelen in Mexico.
Maar was 1968 zo verschillend van 1967 en 1969? Kurlansky begrijpt dat zo’n jaar minder eenvoudig valt te isoleren dan een onderwerp als zout of kabeljauw. Toch noemt hij het een uniek jaar, omdat iedereen overal tegen de gevestigde orde in opstand kwam. In het Oostblok tegen het communisme, in het westen tegen het kapitalisme en imperialisme, en overal tegen het gezag van instituties, of het nu vakbonden waren, universiteiten of politieke partijen. Kurlansky is een enthousiast betrokkene: er was een tijd, schrijft hij, ‘waarin mensen hun mening gaven en niet bang waren om iemand te beledigen.’
De inventaris van het veelzijdige verzet in The Year That Rocked the World is nogal oppervlakkig en biedt weinig nieuws. Wat Kurlansky echter goed aantoont, zij het niet als eerste, is het belang van televisie bij de protesten, en bij het perspectief op de wereld in het algemeen. Eind jaren zestig komt het nieuws dankzij satelietverbindingen plotseling van overal de huiskamer binnen, zonder dat de autoriteiten de gevolgen ervan overzien. Er waren nog nauwelijks mechanismen om het nieuws in te pakken en in de hand te houden. Het is al eens vaker opgemerkt: de Amerikanen verloren de oorlog in Vietnam door de televisie.
Diezelfde televisie, ook in Europa dankzij de welvaartsexplosie opeens alom aanwezig, stimuleerde het internationale protest over de hele wereld. De demonstraties en vechtpartijen van de dag veroorzaakten een gevoel van samenhang en verbondenheid. We kenden elkaar niet, zou de fameuze studentenleider Daniel Cohn-Bendit later zeggen, maar we zagen elkaar op tv.
Al snel leerden actiegroepen en protestbewegingen het belang van zulke publiciteit. En het duurde niet lang voor ze erachter kwamen dat de meeste nieuwswaarde voor televisie school in confrontaties met een gewelddadig karakter. Geweldloos verzet, zo merkte bijvoorbeeld Martin Luther King, raakte in extreme kring allengs meer in diskrediet. Dat hier een kiem ligt van de complexe verhouding tussen politieke actie, geweld en televisie, zo wezenlijk voor het ontstaan van een nieuw terrorisme, blijft in deze kroniek buiten beschouwing.
Wel komt de klassieke vraag naar de verhouding tussen arbeiders en studenten aan de orde, een verhouding die volgens het succesverhaal van mei ’68 hartverwarmend opbloeide. Kurlansky beschrijft daarentegen hoe Poolse arbeidersmilities meedogenloos inmeppen op de studerende kinderen van de partij-elite. In de Verenigde Staten, in Frankrijk en elders ramden politie-agenten uit de arbeidersklasse er even gretig op los. De samenwerking was sporadisch en opportunistisch. Op 5 december lag Rome plat door een algemene staking. Op 6 december hadden de arbeiders hun zin, ze gingen weer aan het werk en lieten tienduizenden studenten links liggen. Het huwelijk tussen arbeid en intellect was een mythe, meende Cohn-Bendit achteraf. Want de studenten wilden het hele leven veranderen, de arbeiders wilden slechts loonsverhoging.
Dit gangbare perspectief op 1968 wordt hard aangevallen door Kristin Ross. In May ’68 and its Afterlives doet deze professor in de literatuurwetenschap met 1968 wat Kurlansky met zout en kabeljauw deed. Ze handelt niet de agenda van het jaar af, maar beziet het beeld van dat jaar door de jaren heen. Wat gebeurde er met 1968 na 1968? Iets stompzinnigs, meent ze. Want het cruciale idee van mei ’68 was juist de revolutionaire band tussen arbeider en student. De geschiedschrijving heeft dat idee gaandeweg onschadelijk gemaakt door er een culturele gebeurtenis van te maken, in plaats van de politiek revolutie die het was.
Ross noemt dat de ‘politiebenadering van de geschiedenis’. Zoals agenten bij onlusten iedereen manen door te lopen ‘omdat er niks aan de hand is’, zo is mei ’68 kaltgestellt, notabene door de intellectuele voorvechters van destijds. Vooral de mediafilosofen en publieke helden moeten het in haar wetenschappelijk lijkende maar allengs pamflettistischer wordende boek ontgelden. Ze hoont de zelfgenoegzaamheid van Cohn-Bendit, en van Bernard Kouchner, medeoprichter van Artsen zonder Grenzen, en ze schampert op de depolitisering van de strijd door filosofen als Bernard-Henri Lévy en André Glucksmann.
Met maoïstische ijver laat Ross zien hoe de revolutionaire woordvoerders van destijds reactionairen zijn geworden. Schreef Daniel Cohn-Bendit niet tijdens de stakingen van 1995 in Le Figaro, dezelfde rechtse krant waarin Raymond Aron ooit mei ’68 had bestreden, dat de arbeiders met hun gezeur om loonsverhoging een conservatieve beweging waren geworden? Hij, rooie Danny, die ooit op de barricaden zo hevig tekeer ging tegen het verderflijke kapitalisme?
De op Frankrijk gerichte studie van Ross vormt wel een goed tegenwicht tegen de Amerikaanse kijk van Kurlansky, waarin Parijs ’68 niet veel aandacht krijgt. Beiden hebben echter weinig oog voor de culturele betekenis van 1968. Ross, omdat ze vanuit politieke, eigenlijk traditioneel marxistische overwegingen de cultuur onbelangrijk vindt, en zelfs misleidend. Kurlansky omdat zijn benadering uiteindelijk te journalistiek blijft om zich af te vragen welke ideeën en waarden ter discussie stonden.
Soms zie je een aanzet in dit verder goed geschreven boek. Kurlansky wijst er terecht op, dat het anti-autoritaire denken polariserend mag lijken, maar wel de vastgeroeste tegenstellingen van de Koude Oorlog doorbrak en zo een nieuwe politiek mogelijk maakte. Het eind van de jaren zestig schreeuwt alleen om verdere duiding, ook op het politieke vlak. Zien we in het zo veelvuldig bezongen verlangen naar vrijheid niet het begin van de te ver teruggetreden overheid van het neoliberalisme? Werd een ideaal van de tegencultuur, ‘gewoon jezelf kunnen zijn’, in Nederland niet twintig jaar later de verkiezingsleus van de VVD, met de betekenis: gewoon kunnen kopen wat je wil? Liep de jeugdcultuur en het geloof in de massamedia niet uit op een somberstemmend consumentisme in plaats van op de bevrijding die filosofen als Marcuse hadden beloofd?
Kurlansky idealiseert 1968 niet – het begon precies zoals het eindigde, schrijft hij: met de beschuldiging van de Verenigde Staten dat de Vietcong het kerstbestand schond. Maar hij besluit opgewekt met de hoop die de missie van de Apollo 8 in december teweeg bracht. De ruimtevaart had dat jaar niet zoveel belangstelling gehad. Jonge mannen waren niet op weg naar de maan, zij gingen naar Vietnam. De afstand waarvandaan astronaut Collins de aarde bezag deed alle tegenstellingen echter futiel lijken, waarna Kurlansky Dante aanhaalt die vanuit de hel opklimt naar de sterrenhemel.
In het Pentagon werd ondertussen de basis gelegd voor het Star Wars programma.
Mark Kurlansky, 1968: The Year That Rocked the World. Ballantine Books, € 24,75, 420 blz.; Mark Kurlansky, 1968: Het jaar waarin alles anders werd. Anthos, € 27,95, 469 blz.; Kristin Ross, May ’68 and its Afterlives. The University of Chicago Press, € 22,25, 238 blz.