‘De grootmeesters van het proza,’ aldus Friedrich Nietzsche, ‘zijn bijna altijd dichters geweest.’ Poëzie en proza zijn volgens hem natuurlijke vijanden die elkaar scherp dienen te houden. Nietzsche voegde daarom nogal wat gedichten aan zijn wijsgerig werk toe, als ‘toegift en tegengif.’
Nu Nietzsches verzamelde gedichten voor het eerst in het Nederlands verschijnen, in een mooie, vindingrijke en bij vlagen virtuoze vertaling van Ard Posthuma, kan de lezer hier zelf een oordeel over vellen. Daarbij dringt de vraag zich op in hoeverre ze zich als zelfstandig genre handhaven naast of tegenover Nietzsches invloedrijke, veelkantige en soms ook intimiderende filosofie.
De vertaler rekent op zijn minst de Dionysos-Dithyramben tot ‘de hoogtepunten van de Duitse literatuur’ en uit zijn commentaren spreekt even grote bewondering. Criticus, classicus en dichter Piet Gerbrandy doet er in de inleiding van deze prachtige uitgave nog een schepje bovenop en spreekt van ‘verbluffende poëzie’. Volgens hem ontwikkelde Nietzsche ‘een eigen stijl, vorm en idioom’ vol meerstemmigheid; de ‘magistrale reeks’ dithyramben noemt hij ‘verpletterend.’ Maar waardoor hij nu precies verpletterd wordt blijft in het ongewisse.
Zelf heb ik de gedichten van Nietzsche tot nu toe eerder als romantisch epigonisme ervaren. Veel Hölderlin klinkt erin door, en Novalis en een enkele keer, als het wat lichter en ironisch wordt, hoor je Heinrich Heine:
Geliefde grafsteengroeve,
vol marmeren leugenzucht!
mijn spotlust te beproeven
bezoek ik je met vrucht.
Maar heden moest ik wenen
en kreeg ik het te kwaad,
bij ’t beeld daarginds, dat stenen,
en ’t woord dat daarop staat.
In andere gedichten is het niet altijd even makkelijk om mee te gaan in de diepere regionen van de romantiek. Laat zelfs een bewonderaar van Hölderlin zich nog meeslepen door een van Nietzsches laatste gedichten, ook wel bekend geworden als het Gondellied? Onversneden romantiek is het: ‘Op de brug, daar stond ik / onlangs in bruine nacht. / Van ver klonk gezang: gouddruppels dreven aan / over het trillende vlak. Gondels, lantarens, muziek – / Dronken dreef het weg in de schemering …’
Misschien geven vertaler en inleider Nietzsche in deze rol iets te veel krediet. In de meeste overzichten van Duitse literatuur neemt hij als dichter een plaats in tussen mindere goden als Detlev von Liliencron (1844-1909) en Christian Morgenstern (1871-1914). Soms wordt zijn profetisch getoonzette, niet van grote woorden gespeende Also sprach Zarathustra (1883) als literatuur genoemd, maar dat neemt allemaal niet weg dat het toch hoofdzakelijk zijn filosofie is die de Duitse literatuur heeft beïnvloed. En niet alleen de Duitse; ook de Franse (André Gide, Albert Camus) en in Nederland Menno ter Braak en de dichter Marsman, vertaler van de Zarathoestra.
De filosofen Martine Prange en Mariëtte Willemsen betogen in de essays waarmee deze fraai uitgegeven bundel besluit dan ook dat Nietzsches gedichten vooral de moeite waard zijn voor verder begrip van zijn filosofie. Als dichter kan hij niet tippen aan Goethe, stelt Prange. Ze onderstreept diens invloed op Nietzsches werk en precies die constatering was voor mij evenzeer een ontdekking, nu alle poëzie bij elkaar staat.
Zo ontleent een reeks van 63 korte gedichten welke Nietzsche aan De vrolijke wetenschap (1882) vooraf liet gaan niet louter de titel Scherts, list en wraak aan een libretto van Goethe, veel van deze epigrammen zouden rechtstreeks uit het werk van de Olympische reus afkomstig kunnen zijn. Goethe-vertaler Posthuma weet even los als licht de juiste toon te raken, wat bepaald niet makkelijk is met zulke korte, metrisch rijmende gedichtjes. Een kwatrijn dat oproept om niet slaafs na te volgen begint in het Duits aldus:
Es lockt dich meine Art und Sprach,
Du folgest mir, du gehst mir nach?
In het Nederlands wordt dat snedig:
Mijn taal, mijn wezen vind je goed?
Volg je me daarom op de voet?
De lezer krijgt hier iets extra’s cadeau, want die voet kun je ook nog als versvoet opvatten.
Het eerste gedicht van Nietzsches Liederen van Prins Vogelvrij (1887) heet ‘Aan Goethe’ en is een persiflage op de slotregels van diens Faust. Alleen zet Nietzsche zich in zijn werk nooit radicaal tegen hem af, waar hij zijn andere helden van weleer tot aan het bittere eind beschimpt: Socrates, Christus, Wagner en Schopenhauer. Goethe blijft weliswaar iets meer op de achtergrond maar is ook in zijn filosofie toch veel aanweziger dan ik voorheen besefte. En zelden wordt hij mikpunt van Nietzsches verder altijd rondzingende, sardonische spot.
Noemde hij niet in Menschliches, Allzumenschliches (1878) Goethe de enige Duitse schrijver die nog niet verouderd was, omdat hij beroepsmatig schrijver noch Duitser wilde zijn? Het lijkt er bovendien veel op dat hij zich telkens met Faust identificeert, die bovenmenselijke kennis verwerft in een pact met de duivel. Verder is Nietzsches liefde voor het zuiden, voor het mediterrane sterk geïnspireerd door Goethes verlangen naar het land waar de citroenen bloeien, Italië. Na lezing van deze poëzie begrijp je dat wanneer Nietzsche de wapenrusting aangordt om Wagners noordelijk sombere, opgepompte, zwaarwichtig Duitse mythologie te bestrijden, hij dat doet met rugdekking van Goethe. Nietzsche contra Wagner (1889) had ook Goethe contra Wagner kunnen heten. Zoals Prange terecht opmerkt streeft Nietzsche echter vergeefs de ‘Italiaanse’ lichtheid van Mozart en Goethe na.
Het pièce de resistance van zijn poëzie blijven ondertussen zijn Dionysische dithyramben (1889), bevlogen, moeilijk verstaanbare, meerstemmige gedichten waarover velen zich het hoofd hebben gebroken en Nietzsche zelf vermoedelijk niet alleen het hoofd maar ook zijn hart. Hij voltooide ze in januari 1889 in Turijn, vlak voor hij instortte om de laatste tien jaar van zijn leven in de verdrietige duisternis van krankzinnigheid te slijten, verzorgd door zijn moeder en later door zijn kwaadaardige zus. Het zijn in meerdere opzichten gedichten aan de rand van de afgrond.
Nietzsche lijdt hier aan zijn radicale verwerping van de waarheid en aan zijn even extreme verzet tegen een op medelijden of naastenliefde gebaseerd mensheidsideaal. In zijn leven en in zijn werk heeft de ziekelijke, overgevoelige, altijd onder migraine gebukt gaande denker zich daarmee van alle anderen vervreemd. Wat rest is peilloze eenzaamheid en precies die probeert hij in deze laat-romantische gedichten te peilen. Ze zitten vol verwijzingen naar zijn eigen filosofie en andere teksten en figuren uit de geschiedenis van het denken, inclusief mythologische toespelingen en allerhande woordspelingen.
In de vierde dithyrambe, ‘Tussen roofvogels’, lijkt Nietzsche met zijn profetische alter ego Zarathoestra af te rekenen. Het perspectief ligt zowel bij de rand van de afgrond als bij de blik van roofvogels daarboven. Je kunt je alleen tot de afgrond verhouden door je erin te storten en dat overleef je slechts met de vleugels die Zarathoestra niet bezit. Zelfkennis maakt je zo tot je eigen beul: Selbstkenner! / Selbsthenker!
In de woorden van Posthuma: Zelfkenner! Zelfnekker!
Mariëtte Willemsen heeft destijds in een boek met de rake titel Kluizenaar zonder God (1997) laten zien hoe in ‘Tussen roofvogels’ Zarathoestra zichzelf verliest. Hier ontstaat het wanhopige inzicht dat aan de afgrond alle grootse idealen uiteindelijk geen standhouden. Op deze manier kun je dit gedicht (en de dithyramben) lezen als het failliet van Nietzsches eigen filosofie – en het gelijktijdig besef ervan.
Je ontdekt in deze dithyramben hoe de filosoof Nietzsche zichzelf te pletter dicht. Dat maakt ze dan uiteindelijk, hoe hermetisch ook, toch tot een verpletterend slotakkoord.
Friedrich Nietzsche, Dat alles ben ik. Gedichten. Vertaling en redactie Ard Posthuma, inleiding Piet Gerbrandy. Met essays van Martine Prange en Mariëtte Willemsen. Historische Uitgeverij Groningen, 312 blz.