Lucebert. Zwieren met de sletpop van de rotzak.


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 2 april 1993

In de loop van de jaren zestig hing Lucebert zijn lier aan de wilgen. Voortaan tekende en schilderde hij vooral. Toen in 1974 zijn Verzamelde gedichten verschenen, kon de voormalige Keizer van de Vijftigers als klassiek dichter worden bijgezet en in 1980 verklaarde hij zelfs helemaal geen poëzie meer te schrijven. Achteraf wekt het geen verbazing dat deze groot­meester van de paradox het jaar daarop met een dichtbundel kwam: Oogsten in de dwaaltuin. Onlangs verscheen al weer de vierde dichtbundel uit deze renaissance; van de roerloze woelgeest. Dit meer dan honderd bladzijden tellende boek met tekeningen opent met stand van zaken, een gedicht dat zo begint:

in het grote nest is er altijd wel geweld

god die als goed gold bladert

als een waanzinnige in zijn eigen boek

en telt en telt de verminkten

Lucebert is vanaf het begin een grimmig dichter geweest en hij is er in al die tijd niet vrolijker op geworden; “de uitgesto­ken hand zal ons eerst bedriegen dan bedreigen” heet het vlak daaron­der, en de slotregels van dit gedicht luiden:

met elk nieuw gezicht vermenigvuldigen zich de noodkreten

nooit is iets zonder geweld en nergens is het stil

In deze laatste woorden doemt al meteen een verschijning van de roerloze woelgeest uit de titel van de bundel op, als je dat roerloos tenminste wilt lezen als “zonder roer”: de tijd­geest is dan een stuurloze, gewelddadige onrustzaaier.

Maar Lucebert is zelf eveneens een verschijning van de roerloze woelgeest, want hoewel hij zich buiten zijn werk niet roert, getuigt hij in zijn schilderkunst en poëzie van onbeha­gen, onrust en opstand. In die zin is de titel als de onderte­kening van een afzender op te vatten: deze berichten komen van de roerloze woelgeest. Dat lijkt wat prekerig, maar Lucebert geeft daar ook aanleiding toe.

In een aantal gedichten geselt hij de lezer als een oudtes­tamentische pro­feet: “ga kopschuw door het feestgedruis / of sluit het buiten thuis ben je alleen” klinkt het, als in het boek Predi­ker. En: “het oor hoort slechts gevaar op behoorlij­ke af­stand”, met andere woorden, wie oren heeft die hore, maar kennelijk willen we alleen iets horen als het op een flinke – en ook fatsoen­lijke, veilige – afstand is. De te nabije onrust van de woel­geest is ons te gevaarlijk en dus hebben we ons aangewend die niet op te merken. De derde betekenis van dat “behoorlijk” berust op de contaminatie van beluisteren en horen; het gevaar wordt pas “behoord” als het ongevaarlijk is gewor­den. Een dergelijk gebruik van het woord “behoorlijk” illustreert prachtig de vitale rijkdom bij deze dichter.

Lucebert spreekt hier in het romantische idioom van de dichter als vates, als ziener. Hij hoedt zich er echter voor, de dominee uit te hangen. Want hij mag voortdurend dubbelzin­nig zijn, zoals het een elk woord uitbuitend dichter betaamt, maar op dit vlak laat hij geen twijfel bestaan. Lucebert is geen religieus dichter die zich voor het karretje van een of andere liturgie laat spannen; “waar vind ik de achterdocht van een echte god” klaagt hij retorisch in stand van zaken. In brood­profeet ventileert hij zijn afkeer van elk opportunis­tisch geprofeteer, van al het zalvende gezanik over trends dat we over ons heen krijgen in dit land van praatprogramma’s en opiniepa­gi­na’s. Bij hem gaat dat zo:

je bewijst de ondergang het vergaan

van het goede bestaan

wat heb je gelijk op je wormstekig stokpaard

helemaal gelijk de thermometer van de laatste

trend tot herstel van nieuwere vernieuwing

ontploft in de drijfaars van je draaikont

De dichter is een woelgeest, maar niet de “woelwater welbe­spraakt” waar hij de “broodprofeet” voor uitmaakt. En daarmee blijft Lucebert zijn oude idealen trouw. Volgens hem heeft “schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand”, zoals hij ooit in een beroemd geworden programmatisch gedicht schr­eef en nog altijd weigert hij de “mooie” gedichten maken, waar hij zich destijds met zoveel verve tegen afzette. Wie alleen maar iets welspre­kends maakt, maakt kitsch.

Het overdonderende repertoire, de briljante woord­grappen, zijn beukende alliteraties en klankrijmen en de verrassingen per regel doen weldadig aan, maar je moet Lucebert beslist niet te esthe­tisch lezen. Hoewel er veel valt te genieten, is hij in de eerste plaats sarcastisch, illusieloos, ont­luis­te­rend, wan­trouwig en cynisch. Niet voor niets staan er ver­schil­lende verwijzingen naar Dantes Hel in deze bundel en ook de weinig vrolijk stemmende tekeningen illustreren Luceberts compromis­loze zwartgallig­heid.

Meestal leunen sombere dichters uiteindelijk op een vage meta­fysica of ze proberen zich met half-religieuze opgewekthe­den staande te houden. Lucebert niet. Die blijft zeer aards en laat zich niks wijsmaken. In zijn utopia geen grazige weiden, daar “vlucht het vee over het giftige groen”. Op een feest ziet hij het volgende:

het is zwieren met de sletpop van de rotzak

stampen en zweten onder de guirlanden en je handen

in het voorbijgaan afvegen aan de voorbijdansende

smeerlap adeltuit heer van stonken en ronken

in een razende roes met z’n allen in de hete zee

want het blijft een feestelijk onvergetelijk feest

Zulke krachtige regels laten zien hoezeer Lucebert nog steeds de Rimbaud van de Nederlandse letteren is. Zijn gedichten maken duidelijk wat poëzie vermag en wat tegenwoordig mis­schien wel haar grootste belang is, namelijk het nieuw leven inblazen van taal door woorden te “vervreemden”.

Wat ik bedoel is dit: veel woorden en zinnen uit ons taalge­bruik vertonen grote slijtage. Zo is de uitdrukking “ik hou van jou” een even kleurloze gemeen­plaats als “geef me de hagelslag eens aan”. Ook in de politiek is dit een cruci­aal probleem: milieu­verontreiniging, consumptiemaatschappij en sexisme zijn tot op de draad versleten (en daarom al min of meer verdwij­nende) begrippen, hoe actueel en prangend de problemen ook blijven waarnaar ze verwijzen. Poëzie biedt hier misschien niet echt uitkomst, maar is soms wel in staat woor­den nieuw leven in te blazen. Bij Lucebert merken we hoe over zulke dingen iets kan worden beweerd temid­den van “de letteren dikke teer­kost / voor de holle geest vol tussen­werpsel en ge­knor”. Hij poetst woorden op en maakt hun beteke­nis wankel: wie in deze bundel een “behoedzaam hoofd” is tegenge­komen, ziet dagen later op straat plotseling een hoofd en vraagt zich af: heeft dit hoofd een hoed nodig, heeft het recht op een hoed, is dit nu een behoedzaam hoofd? En omdat aan de smeerlap in de hier aangehaalde regels handen worden afgeveegd, krijgt het scheld­woord een (inderdaad:) opgepoetste betekenis, want de letter­lijke strekking klinkt er weer in door.

Lucebert gaat ver met zijn paradoxen en toespelingen; vaak op het onbegrijpelijke af. Natuurlijk hoeft niet elk gedicht in de eerste plaats iets te betekenen; een goed vers laat zich nu eenmaal niet tot een boodschap of anekdote reduceren. En zeker bij Lucebert moet je de gedichten in hun bundel laten knarsen en piepen als de wonderlijke machines van Tinguely in het museum, met hun wieltjes, hefbomen en snaren.

Maar als ik te veel in surrealistische kamertjes van vrije associatie wordt genood, vergaat de lust me wel eens. De gedichten blijken dan zonderlinge, autonome spookverschijnin­gen, waarvan je alleen de buitenkant ziet. Omdat je vermoedt dat er nog iets gezegd of gezongen wordt, probeer je wanhopig er iets van te ondergaan, zonder dat het lukt geroerd of geraakt te worden.

Er staan in deze bundel nogal wat gedichten waar ik eigen­lijk geen snars van begrijp. Je kunt er over twisten hoe erg dat is. Het fascinerende bij Lucebert is namelijk dat hij telkens uitdrukkingen en woorden gebruikt waarvan je bijna weet wat ze betekenen, die door de kracht waarmee hij ze afvuurt je verstand in schieten voor je ze tegen kunt houden, en daar dan beginnen te woelen.

Luceberts renaissance, die begon met Oogsten in de dwaaltuin (een goede aanduiding voor het lezen van zijn poëzie!), zet volop door. Deze dichter heeft nog altijd veel in zijn mars. Eigenlijk is zijn werk ook niet fundamenteel veranderd. Het lijkt misschien iets minder experimenteel omdat de omstandig­heden anders zijn, maar juist daardoor kunnen we nu de intrin­sie­ke kwaliteit (en zwakte) van zijn gedichten herken­nen.

De veelzijdigheid en vitaliteit van Luceberts werk is geble­ven. Hij dient een moeiteloze afwisseling van stijlmiddelen en onderwerpen op. Allerhande rijm, neologismen, contaminaties, inversies, paradoxen; hooggestemde lyriek volgt op puur par­lando (over de dood van de dichter Jan G. Elburg: “jan is niet weggegaan hij is ’t alleen dringend gaan zeggen / aan de bu­ren”); sprookjesmotieven staan naast woordspelerige obsceni­teiten (“voor elke bofkont een pispaal”), ontboezemingen naast boze maatschappijkritiek.

Ondanks het hermetische of surrealistische karakter van een aantal gedichten valt het lezen in van de roerloze woel­geest niet te versmaden, ook voor wie de poëzie niet op de voet volgt. Om met een van Luceberts zo rake omkeringen te spreken:

wie niets meer voelt

moet maar weer eens horen

(Lucebert: van de roerloze woelgeest. De Bezige Bij)