In de loop van de jaren zestig hing Lucebert zijn lier aan de wilgen. Voortaan tekende en schilderde hij vooral. Toen in 1974 zijn Verzamelde gedichten verschenen, kon de voormalige Keizer van de Vijftigers als klassiek dichter worden bijgezet en in 1980 verklaarde hij zelfs helemaal geen poëzie meer te schrijven. Achteraf wekt het geen verbazing dat deze grootmeester van de paradox het jaar daarop met een dichtbundel kwam: Oogsten in de dwaaltuin. Onlangs verscheen al weer de vierde dichtbundel uit deze renaissance; van de roerloze woelgeest. Dit meer dan honderd bladzijden tellende boek met tekeningen opent met stand van zaken, een gedicht dat zo begint:
in het grote nest is er altijd wel geweld
god die als goed gold bladert
als een waanzinnige in zijn eigen boek
en telt en telt de verminkten
Lucebert is vanaf het begin een grimmig dichter geweest en hij is er in al die tijd niet vrolijker op geworden; “de uitgestoken hand zal ons eerst bedriegen dan bedreigen” heet het vlak daaronder, en de slotregels van dit gedicht luiden:
met elk nieuw gezicht vermenigvuldigen zich de noodkreten
nooit is iets zonder geweld en nergens is het stil
In deze laatste woorden doemt al meteen een verschijning van de roerloze woelgeest uit de titel van de bundel op, als je dat roerloos tenminste wilt lezen als “zonder roer”: de tijdgeest is dan een stuurloze, gewelddadige onrustzaaier.
Maar Lucebert is zelf eveneens een verschijning van de roerloze woelgeest, want hoewel hij zich buiten zijn werk niet roert, getuigt hij in zijn schilderkunst en poëzie van onbehagen, onrust en opstand. In die zin is de titel als de ondertekening van een afzender op te vatten: deze berichten komen van de roerloze woelgeest. Dat lijkt wat prekerig, maar Lucebert geeft daar ook aanleiding toe.
In een aantal gedichten geselt hij de lezer als een oudtestamentische profeet: “ga kopschuw door het feestgedruis / of sluit het buiten thuis ben je alleen” klinkt het, als in het boek Prediker. En: “het oor hoort slechts gevaar op behoorlijke afstand”, met andere woorden, wie oren heeft die hore, maar kennelijk willen we alleen iets horen als het op een flinke – en ook fatsoenlijke, veilige – afstand is. De te nabije onrust van de woelgeest is ons te gevaarlijk en dus hebben we ons aangewend die niet op te merken. De derde betekenis van dat “behoorlijk” berust op de contaminatie van beluisteren en horen; het gevaar wordt pas “behoord” als het ongevaarlijk is geworden. Een dergelijk gebruik van het woord “behoorlijk” illustreert prachtig de vitale rijkdom bij deze dichter.
Lucebert spreekt hier in het romantische idioom van de dichter als vates, als ziener. Hij hoedt zich er echter voor, de dominee uit te hangen. Want hij mag voortdurend dubbelzinnig zijn, zoals het een elk woord uitbuitend dichter betaamt, maar op dit vlak laat hij geen twijfel bestaan. Lucebert is geen religieus dichter die zich voor het karretje van een of andere liturgie laat spannen; “waar vind ik de achterdocht van een echte god” klaagt hij retorisch in stand van zaken. In broodprofeet ventileert hij zijn afkeer van elk opportunistisch geprofeteer, van al het zalvende gezanik over trends dat we over ons heen krijgen in dit land van praatprogramma’s en opiniepagina’s. Bij hem gaat dat zo:
je bewijst de ondergang het vergaan
van het goede bestaan
wat heb je gelijk op je wormstekig stokpaard
helemaal gelijk de thermometer van de laatste
trend tot herstel van nieuwere vernieuwing
ontploft in de drijfaars van je draaikont
De dichter is een woelgeest, maar niet de “woelwater welbespraakt” waar hij de “broodprofeet” voor uitmaakt. En daarmee blijft Lucebert zijn oude idealen trouw. Volgens hem heeft “schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand”, zoals hij ooit in een beroemd geworden programmatisch gedicht schreef en nog altijd weigert hij de “mooie” gedichten maken, waar hij zich destijds met zoveel verve tegen afzette. Wie alleen maar iets welsprekends maakt, maakt kitsch.
Het overdonderende repertoire, de briljante woordgrappen, zijn beukende alliteraties en klankrijmen en de verrassingen per regel doen weldadig aan, maar je moet Lucebert beslist niet te esthetisch lezen. Hoewel er veel valt te genieten, is hij in de eerste plaats sarcastisch, illusieloos, ontluisterend, wantrouwig en cynisch. Niet voor niets staan er verschillende verwijzingen naar Dantes Hel in deze bundel en ook de weinig vrolijk stemmende tekeningen illustreren Luceberts compromisloze zwartgalligheid.
Meestal leunen sombere dichters uiteindelijk op een vage metafysica of ze proberen zich met half-religieuze opgewektheden staande te houden. Lucebert niet. Die blijft zeer aards en laat zich niks wijsmaken. In zijn utopia geen grazige weiden, daar “vlucht het vee over het giftige groen”. Op een feest ziet hij het volgende:
het is zwieren met de sletpop van de rotzak
stampen en zweten onder de guirlanden en je handen
in het voorbijgaan afvegen aan de voorbijdansende
smeerlap adeltuit heer van stonken en ronken
in een razende roes met z’n allen in de hete zee
want het blijft een feestelijk onvergetelijk feest
Zulke krachtige regels laten zien hoezeer Lucebert nog steeds de Rimbaud van de Nederlandse letteren is. Zijn gedichten maken duidelijk wat poëzie vermag en wat tegenwoordig misschien wel haar grootste belang is, namelijk het nieuw leven inblazen van taal door woorden te “vervreemden”.
Wat ik bedoel is dit: veel woorden en zinnen uit ons taalgebruik vertonen grote slijtage. Zo is de uitdrukking “ik hou van jou” een even kleurloze gemeenplaats als “geef me de hagelslag eens aan”. Ook in de politiek is dit een cruciaal probleem: milieuverontreiniging, consumptiemaatschappij en sexisme zijn tot op de draad versleten (en daarom al min of meer verdwijnende) begrippen, hoe actueel en prangend de problemen ook blijven waarnaar ze verwijzen. Poëzie biedt hier misschien niet echt uitkomst, maar is soms wel in staat woorden nieuw leven in te blazen. Bij Lucebert merken we hoe over zulke dingen iets kan worden beweerd temidden van “de letteren dikke teerkost / voor de holle geest vol tussenwerpsel en geknor”. Hij poetst woorden op en maakt hun betekenis wankel: wie in deze bundel een “behoedzaam hoofd” is tegengekomen, ziet dagen later op straat plotseling een hoofd en vraagt zich af: heeft dit hoofd een hoed nodig, heeft het recht op een hoed, is dit nu een behoedzaam hoofd? En omdat aan de smeerlap in de hier aangehaalde regels handen worden afgeveegd, krijgt het scheldwoord een (inderdaad:) opgepoetste betekenis, want de letterlijke strekking klinkt er weer in door.
Lucebert gaat ver met zijn paradoxen en toespelingen; vaak op het onbegrijpelijke af. Natuurlijk hoeft niet elk gedicht in de eerste plaats iets te betekenen; een goed vers laat zich nu eenmaal niet tot een boodschap of anekdote reduceren. En zeker bij Lucebert moet je de gedichten in hun bundel laten knarsen en piepen als de wonderlijke machines van Tinguely in het museum, met hun wieltjes, hefbomen en snaren.
Maar als ik te veel in surrealistische kamertjes van vrije associatie wordt genood, vergaat de lust me wel eens. De gedichten blijken dan zonderlinge, autonome spookverschijningen, waarvan je alleen de buitenkant ziet. Omdat je vermoedt dat er nog iets gezegd of gezongen wordt, probeer je wanhopig er iets van te ondergaan, zonder dat het lukt geroerd of geraakt te worden.
Er staan in deze bundel nogal wat gedichten waar ik eigenlijk geen snars van begrijp. Je kunt er over twisten hoe erg dat is. Het fascinerende bij Lucebert is namelijk dat hij telkens uitdrukkingen en woorden gebruikt waarvan je bijna weet wat ze betekenen, die door de kracht waarmee hij ze afvuurt je verstand in schieten voor je ze tegen kunt houden, en daar dan beginnen te woelen.
Luceberts renaissance, die begon met Oogsten in de dwaaltuin (een goede aanduiding voor het lezen van zijn poëzie!), zet volop door. Deze dichter heeft nog altijd veel in zijn mars. Eigenlijk is zijn werk ook niet fundamenteel veranderd. Het lijkt misschien iets minder experimenteel omdat de omstandigheden anders zijn, maar juist daardoor kunnen we nu de intrinsieke kwaliteit (en zwakte) van zijn gedichten herkennen.
De veelzijdigheid en vitaliteit van Luceberts werk is gebleven. Hij dient een moeiteloze afwisseling van stijlmiddelen en onderwerpen op. Allerhande rijm, neologismen, contaminaties, inversies, paradoxen; hooggestemde lyriek volgt op puur parlando (over de dood van de dichter Jan G. Elburg: “jan is niet weggegaan hij is ’t alleen dringend gaan zeggen / aan de buren”); sprookjesmotieven staan naast woordspelerige obsceniteiten (“voor elke bofkont een pispaal”), ontboezemingen naast boze maatschappijkritiek.
Ondanks het hermetische of surrealistische karakter van een aantal gedichten valt het lezen in van de roerloze woelgeest niet te versmaden, ook voor wie de poëzie niet op de voet volgt. Om met een van Luceberts zo rake omkeringen te spreken:
wie niets meer voelt
moet maar weer eens horen
(Lucebert: van de roerloze woelgeest. De Bezige Bij)