De dichter Cees Nooteboom heeft alles wat je van een dichter op leeftijd maar verwachten kunt. Zijn poëzie is gerijpt, dat wil zeggen diepzinnig in haar eenvoud, filosofisch van strekking en zelfs spiritueel. Nootebooms gedichten zijn muzikaal en leggen een technische beheersing aan de dag terwijl het oeuvre een overzichtelijke omvang heeft van enkele honderden bladzijden. Er is onmiskenbaar verwantschap met zijn proza, maar de poëzie is anders en voegt er dus iets aan toe.
Wat wil je nog meer?
Ik geloof dat ik juist wat minder wil. Niet minder gedichten, alleen wat minder filosofie en beheersing. Nootebooms nieuwe bundel, Zo kon het zijn, vertoont net als zijn eerdere poëzie een innemende weemoed, gelegd op een raster van wijsbegeerte, godsdienstgeschiedenis en mythologie. Ik wil niet beweren dat hij gemakkelijk leunt op theorieën en verhalen waarmee je de diepzinnigheid gratis naar binnen smokkelt; daarvoor is deze poëzie te goed. Maar ze getuigen ervan.
Het gedicht ‘Augustus’ bijvoorbeeld begint zo:
Zo stil kan een nacht niet zijn.
Alles staat gebald in zijn wezen,
vol tot de rand met zichzelf.
Deze woorden, en wat erop volgt, vertegenwoordigen de existentialistische ervaring van het volle zijn dat naar niets anders verwijst dan naar zichzelf, dat wat de filosoof Jean-Paul Sartre destijds het zijn en-soi noemde, het zinloos opdringerig bestaan van de dingen. Nu is Nooteboom dichter genoeg om dat concreter te maken, want hij vervolgt met ‘de palm’ die de inhoud van elk van zijn bladeren kent, en ‘de zwijgende uil / wordt zijn veren, de steen is zo zwaar / als een steen.’
Toch is die concretisering schijn: het is de palm, met andere woorden, alle palmen, die die bladeren kent, en dan nog alle bladeren. Ook de uil en de steen worden niet werkelijk tevoorschijn geroepen: zo’n steen lijkt heel concreet, maar zie je hem als lezer voor ogen en wordt hij werkelijk zwaar in dit gedicht? Het probleem van deze poëzie is dat zij abstract blijft. Dat komt omdat de dichter een platonist is.
Het aardige is dat een gedicht in deze bundel daar onomwonden voor uitkomt, en mij opeens duidelijk maakte waarom ik, ondanks de gemoedsgesteldheid van deze poëzie en een zeker raffinement, altijd gemengde gevoelens heb overgehouden aan Nootebooms gedichten. Het heet Plato, Meléndez en het betoogt dat de achttiende-eeuwse schilder Meléndez laat zien dat Plato’s Ideeënleer klopt:
Plato had gelijk,
Meléndez bewijst het.
Kaas, kersen, pruimen,
kan,
wegens schoonheid oneetbaar,
onbruikbaar
Wanneer je er dankzij de kunst in slaagt de dingen los van hun betekenis te zien, los van het eigen verlangen – tot eten en drinken in dit geval – dan besef je dat ze een eeuwige vorm hebben, een onveranderlijk wezen. Je aanschouwt het Idee van het ding, je ziet
de kaas, de pruimen,
de kersen, de kan.
Dit, al dan niet bewust aan de filosoof Schopenhauer ontleende platonisme is voor de kunstenaar van vandaag een twijfelachtig credo. Het gevaar voor dichters, om me daartoe te beperken, is ten eerste dat ze blijven hangen in de neiging slechts het ‘wezen’ van de werkelijkheid af te willen beelden door middel van stillevens, ofte wel anekdotische poëzie te schrijven met metafysische strekking. Dat is bij Nooteboom zelden het geval, want hij is zich daarvoor te bewust van de taal zelf. Een gedicht is bij hem niet louter een meer of minder geslaagde foto van de (achterliggende) werkelijkheid.
Maar een groter, en onvermijdelijk gevaar van de platoonse dichter is, dat hij steeds algemeenheden ziet in het bijzondere, waardoor de werkelijkheid abstract wordt en al haar nuance, contrast en rommeligheid verliest. Aan een of ander concrete tafel is van alles te zien, er is veel aan gebeurd, gezegd, gedacht, gegeten – en anders zal het nog gebeuren. De tafel, als platoons Idee, is kleurloos en voor poëzie van weinig belang.
Daarin schuilt precies de zwakte van Nootebooms gedichten. Temeer daar zijn gedichten ook nog eens wemelen van abstracte, ouderwets filosofische begrippen als ’tijd’, ‘eeuwigheid’ en ‘ziel’. Wie wijsheid nastreeft komt vaak op zulke zaken uit, maar in deze expliciete vorm helpen ze een gedicht al snel om zeep.
In zijn vroege poëzie stoorde dat minder, misschien vanwege een soort alarmerende berusting die er uit sprak. Een mij dierbaar gedicht van zo’n dertig jaar geleden, ‘Poseidon en Amphitrite, Villa Stabia, Pompei’ eindigde bijvoorbeeld met zulke woorden, zonder dat het me stoort, omdat ze nog geladen zijn met verontrustende teleurstelling:
in de tijd die blijft als een maatregel
nu de eeuwigheid dood is
de verduisterde regelmaat
van iets weinigs zonder iets groots.
In Zo kon het zijn is die berusting te kalm en vrijblijvend geworden. De dichter zwemt ‘het raadsel naar binnen // waar het koel is / en geurt naar oneindige tijd.’ Als ‘we ons zelf / nu eens achterlieten’ moeten we wennen aan een landschap ‘van lichtende tijd / zonder nu.’ En wat te denken van ‘Het doet pijn om niet af te zijn / voor wie nergens vandaan komt’? Pure wijsbegeerte is het – en dan nog van decennia geleden.
Van Plato wordt beweerd dat hij tachtig jaar oud werd en dat niemand hem in die tachtig jaar ooit heeft zien lachen. Ook in die zin is Nootebooms poëzie platoons. Wat een ernst en plechtstatigheid spreekt uit deze verzen! En dan heb ik het nog niet over clichés als ‘heilige waanzin’ en het feit dat ‘Dagen en maanden verglijden als water’, maar eerder over ‘Verdriet veel te groot voor een zelf’ en over de preoccupatie met raadsels en geheimen.
Nu bevat elk gedicht een of meer geheimen. Alle kunst is wat het niet is (als ik ook eens een filosofische vlieger mag oplaten); goede poëzie heeft altijd iets raadselachtigs. Alleen duikt bij Nooteboom het woord ‘geheim’ telkens op, en anders wel ‘mythe’, ‘raadsel’ of ‘verhulde gezangen’, terwijl deze gedichten tegelijkertijd juist weinig hermetisch zijn.
Dat wil zeggen, niet gewild duister. Want ondanks dat gekoketteer met geheimen zijn ze op hun beste momenten werkelijk raadselachtig, zoals in hun soms zen-gestuurde slotregels. Het gedicht ‘Koude berg’, over een berg waar geen weg naar toe gaat, vrij naar de Chinese dichter Han-Shan, eindigt zo:
Nu ken ik de parel van het Boeddha-wezen
En ken zijn gebruik: grenzeloos en volmaakt en
zo rond als een nul.
Weer die grote woorden, maar nu vakkundig onderuitgehaald in de laatste regel, zo gauw je beseft dat die nul leeg is, en helemaal niet zo rond (ovaal namelijk). Zo kon het zijn kon vaker zo zijn.
Cees Nooteboom: Zo kon het zijn. Gedichten. Uitg. Atlas, 48 blz..