Sinds jaar en dag verschijnt er van Komrij slechts mondjesmaat poëzie, meest in bibliofiele edities van enkele bladzijden. Daar lijkt een kentering in te komen. Zijn zojuist verschenen bundel, Rook zonder vuur, telt weliswaar ook niet meer dan twintig verzen, maar dit laatste kalenderjaar van het millennium kunnen we elke maandagmorgen op de voorpagina van het Algemeen Dagblad een sonnet van Komrij aantreffen. Over het ijdel verstrijken van de tijd – een kolfje naar zijn hand. Want deze dichter is bij uitstek profeet van de voosheid van het bestaan, ontmaskeraar van de beloftes waarmee Kunst, Godsdienst en Wijsbegeerte ons opzadelen.
Komrij is de grootste pleitbezorger van de Nederlandse poëzie, met zijn onvermoeibaar bloemlezen en zijn geëngageerde commentaar. Jarenlang heb ik daarentegen de dichter Komrij beschouwd als de nar van de Nederlandse verskunst. ‘Mevrouw’, zo dichtte hij dertig jaar geleden al tot een bewonderaar van poëzie, ‘ik ben uw tegendeel: / ‘k Hou meer van spier- dan van gedichtenbundels.’ En zijn misschien wel bekendste gedicht, van enkele jaren later, eindigt zo:
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel bloot leg
en zeg wat ik thans lijden moet.
Deze regels maken natuurlijk niet alle poëzie belachelijk, maar wel dat wat de meesten van haar verwachten, de uitdrukking van een geprangd gemoed.
Ik ben geen groot liefhebber van deze vroegere Komrij, die zich in de eerste plaats leek te bekreunen om zijn reputatie: men kon eens denken dat hij pretenties had! Dat hij de dichter wilde uithangen! Zulke ironie mag in de jaren zeventig een broodnodige tegenhanger zijn geweest van de destijds woekerende pretentieuze dichtkunst – het is mij te weinig. Ook tegengas is lucht, zou je op zijn Komrij’s kunnen opwerpen.
Vanouds schuilt er echter een andere tendens in diens poëzie, namelijk de wanhoop dat niets is wat het lijkt en dat iedereen anders is dan hij zich voordoet. Je komt niet verder dan spiegelbeelden, schaduwen, maskers. En het gekmakendst is dat dat het meest voor je zelf opgaat. In de terzinen van een sonnet uit De Phoenix spreekt (1982) dicht Komrij:
Ik rol vergeten door de tijd. Ik ken
De weg niet meer. Geen vreugde, geen verdriet
Beroert me. Een verouderd specimen
Ben ik, niets dan een drogbeeld van de pen.
Ik ben er wel, maar niemand die me ziet.
Ik weet ook zelf niet eens meer wie ik ben.
Zulke regels overtuigen, ik denk omdat het niet meer uitmaakt of ze ironisch zijn of niet. En dat is precies de reden, waarom Komrij’s nieuwe bundel Rook zonder vuur er mag zijn. De titel is meteen raak. Waar rook is is vuur, behalve voor wie met de sombere blik van Komrij kijkt. Hoesten geblazen maar geen warmte. Belofte vanuit de verte gevolgd door ontgoocheling.
De dood ligt op de loer, niks blijft en niks stelt iets voor in het licht der eeuwigheid. Het wekt geen verbazing dat het laatste gedicht van deze bundel Prediker heet, naar het korte Bijbelboek dat vanitas en niets dan vanitas preekt. In de somberste zeventiende-eeuwse traditie van Quevedo’s barok en van de Engelse Metaphysical Poetry krijgt de lezer de vergankelijkheid en nietigheid van het leven ingepeperd.
Dat Komrij dit vaak lukt, is te danken aan de inmiddels veel betere verstechniek die uit deze telkens uit vier terzinen bestaande gedichten spreekt. In deze technische verfijning en in de thematiek begint deze poëzie wat op die van Jean Pierre Rawie te lijken, zij het dat Komrij nog altijd graag onder de gordel verkeert, een voorkeur aan de dag legt voor griezelen met bovendien het voor hem zo karakteristieke aplomb. Dit alles spreekt bijvoorbeeld uit zijn gedicht De wildebras:
Wat zijn aanbiddelijke handen waren
En zijn grijsgroene ogen, wijd en loom,
Het slome golven van zijn zwarte haren,
Zijn weke mond waarvan ik nu nog droom,
Zijn jongensbenen, twee geweldenaren,
wat zijn geslachtsdeel was, nog onervaren,
Is nu een gistend sop dat in de grond
Tot gas ligt te vergaan, vermengd met stront.
Een luchtbel borrelt op uit zijn karkas
En aan zijn kruis eet zich een kever rond.
Een etterprop is waar zijn oogwit was.
zijn mond is weg. Omnia vanitas.
Wie een ogenblik mocht denken dat de titel slaat op de hier zo plastisch beschreven dode jongen vergist zich, blijkens dat ‘onervaren’. De wildebras in dit gedicht is niet de betreurde en wellicht nooit bezeten minnaar. Het is de Dood die zo meedogenloos huishoudt. En het is erger dan het lijkt: niet tot stof zullen we wederkeren zoals Genesis en Prediker melden – het lichaam vergaat tot minder nog, tot vluchtig gas dat oplost in lucht.
Hier blijkt weer dat de ironie, in dit geval van het wat groteske woordgebruik (karkas, etterprop), door de grimmigheid wordt geneutraliseerd. De grimmigheid ontstaat in deze bundel deels doordat Komrij ook de laatste illusies vernielt. In het begin gaat het spiegelbeeld dat wij dan tenminste nog
waren aan scherven. Later staat ergens: ‘Ik werp geen schaduw meer’. Verder biedt ook de kunst geen soelaas. ‘Het lichaam en de kunst, alles vergaat’, schrijft Komrij, en Lied van de schoonheid stelt dat met de dood van dichter, schilder en componist niets gemist wordt.
Rook zonder vuur bevat een aantal niet onaardige illustraties in tweekleurendruk van Dik Klut, waarvan ik niet zeker weet of ze iets toevoegen aan de tekst. Maar niet zeuren. We hebben een nieuwe Komrij, radicaler dan ooit, en daarmee plezierig inconsequent. Want ik mag in mijn hoed kakken als hij hier niet laat merken wat hij lijden moet. En ook elders. Geregeld bereiken ons Komrij’s zorgen; het valt in het leven waarachtig niet mee. Aldus bleek mij onlangs op een maandagmorgen, domweg op de voorpagina, van het AD.
Gerrit Komrij: Rook zonder vuur. gedichten, met illustraties van Dik Klut. Stupers Van der Heijden PR, 52 blz.Gerrit Komrij: Rook zonder vuur. gedichten, met illustraties van Dik Klut. Stupers Van der Heijden PR, 52 blz.