In 1790 vroeg een student aan de berooide huisleraar Johann Gottlieb Fichte hem tegen betaling het wijsgerig werk van Kant uit te leggen. Fichte (1762 – 1814) stortte zich dus op Kants juist voltooide drie Kritieken, aanvankelijk “uit vertwijfeling en nood”, zoals hij schrijft, maar al gauw met “waar genoegen”. Hij werd zelfs zo gegrepen, dat hij besloot de grote filosoof in Koningsbergen op te zoeken.
Om bij hem in het gevlei te komen stelde hij daar in enkele dagen een theologisch traktaat op, dat nauw bij Kants Kritik der praktischen Vernunft aansloot. Omdat Kant er erg over te spreken was, liet hij het in druk verschijnen. Het anonieme geschrift werd juichend onthaald als een nieuw boek van Kant, totdat deze de eigenlijke auteur bekend maakte. Zo vestigde Fichte zijn naam: de arme huisleraar veranderde plotseling in een bekend filosoof en, niet lang daarna, in een gevierd hoogleraar te Jena.
Fichtes filosofie blinkt niet uit in toegankelijkheid. Schopenhauer schimpte al, dat zijn hoofdwerk, de Wissenschaftslehre, beter Wissenschaftsleere kon heten, wetenschapsleegte in plaats van wetenschapsleer. Toch vormt het denken van Fichte, samen met dat van Schelling het verbindingsstuk tussen Kant en Hegel. Kant stelde in de eerste van zijn Kritieken, dat onze kennis beperkt is. We moeten het doen met de zintuigen en het verstand dat we hebben – wat de wereld verder nog is, weten we niet. We kunnen over metafysische aangelegenheden hooguit speculeren met behulp van de rede, zonder er ooit in te slagen ze tot de zekere status van wetenschap te herleiden.
Die uitkomst was even briljant als frustrerend, zo bleek. Het hele Duitse Idealisme is in wezen niets anders dan speculatie over dat door Kant tot taboe verklaarde onbekende. Zo meent Fichte, dat Kant nog niet ver genoeg ging in zijn vraag naar de oorsprong en de zekerheid van kennis. Het beginpunt ligt volgens Fichte in dat onbekende, dat hij gelijkstelt aan ‘het zichzelf stellende ik’, het denkende en waarnemende subject waaruit alle ervaring ontspringt. Dit ‘ik’ staat tegenover al het andere, het ‘niet-ik’. Vanuit deze dialectiek ontstaat kennis, een gedachte die grote invloed op de jonge Hegel zou hebben.
Met het succes van Hegel kwam Fichtes denken echter op de achtergrond. Heine schrijft enkele decennia later, dat Fichte veel van satire te verduren heeft gehad – om zich er daarna met gretigheid aan over te geven. De massa geloofde namelijk, aldus Heine, dat met dat Ik het Ik van de persoon Fichte werd bedoeld, en dat dit individuele Ik het bestaan van al het andere ontkende. “Wat een brutaliteit! riepen de brave mensen, deze man gelooft niet dat we bestaan, wij, die veel corpulenter zijn dan hij en als burgermeester en griffier zelfs zijn superieuren! En de dames vroegen: Gelooft hij zelfs niet aan het bestaan van zijn vrouw? Oh nee? En vindt mevrouw Fichte dat dan zo maar goed?”
Toch stond Fichte in zijn tijd niet alleen bekend als filosoof van de Wissenschaftslehre. Evenzeer was hij, zo blijkt opnieuw uit de zojuist verschenen monografie Johann Gottlieb Fichte, beroemd als onbewust aanstichter van de zgn. Atheïsmestrijd, en als bezielend nationalist. Fichte beschreef het bestaan van God louter in morele termen; in wezen stelde hij God gelijk aan de morele ordening van de wereld. Het is een standpunt dat gezien de discussies van de laatste jaren op de opiniepagina’s van deze krant modern aandoet, al kun je beter het omgekeerde concluderen, namelijk dat het in de krant gevoerde debat tamelijk negentiende-eeuws is.
Geloof was dus ethiek of zedenleer; al het andere spreken en denken over God was volgens Fichte holle speculatie. Dat standpunt kon een Duits filosoof zich in 1799 echter niet veroorloven. Hoe populair de retorisch begaafde Fichte ook was, het kostte hem zijn baan.
Het duurde een aantal jaren voordat Fichte die klap te boven kwam. Maar in 1807 rees weer zijn ster, tijdens de Franse bezetting van Pruisen. In dat jaar hield Fichte zijn Redevoeringen tot de Duitse natie, waarin hij een nieuw houvast voor de vrijheid zoekt als verzet tegen de buitenlandse overheersing. Bij Fichte kun je daarbij eenzelfde ambivalentie ontwaren als bij Hegel: beiden begonnen als enthousiaste verdedigers van de Franse Revolutie, om in de loop van hun carrière op een pleidooi voor een krachtige staat uit te komen. In zijn hoofdstuk over de politieke filosofie van Fichte probeert Cruysberghs die veronderstelling van een ruk naar rechts te bestrijden, door te laten zien dat Fichte tot op het laatst een denker van de vrijheid blijft.
Als de oorlog zeven jaar later Berlijn nadert, melden Fichte, de filosoof van het handelen, en zijn vrouw zich als vrijwilliger aan. Zij als verpleegster, de eenenvijftigjarige Fichte bij de Landstorm. Via zijn vrouw loopt hij echter een hevige koorts op en binnen enkele dagen is het met hem gedaan.
De nu verschenen monografie besteedt relatief veel aandacht aan Fichtes hoofdwerk, de Wissenschaftslehre. Dat is een respectabele keuze, die het boek alleen wel van een groot publiek af zal houden. Enige bekendheid met Kants filosofie is bijvoorbeeld een vereiste, terwijl de intellectuele, sociale en culturele context naar mijn smaak wat meer aandacht mag krijgen.
Het idealisme van Fichte, schrijft Heine, behoort “tot de meest kolossale dwalingen die ooit door een menselijk brein zijn uitgebroed”. Niettemin, zo merkt hij op, is net zoals de heerschappij van Napoleon snel instortte en toch van grote betekenis bleef, de invloed van Fichtes denken niet voorbij. Of je dat nog vol kunt houden, valt te betwijfelen, maar deze democraat en stichter van een vehement Duits nationalisme, deze atheïst en religieuze zever, deze filosoof die met de meest ijle abstracties de mensheid tot concreet praktisch handelen dacht op te roepen, blijft een intrigerend fenomeen.
Paul Cruysberghs & Peter Jonkers (red.): Johann Gottlieg Fichte. Kok Agora / Pelckmans Monografieën, 207 blz.