Plato vertelt in de Theaetetus dat de natuurfilosoof Thales in een put viel omdat hij zijn ogen steeds op de sterrenhemel gericht hield. Je hoort de anekdote vaker, omdat ze mooi illustreert hoe de verheven blik van de filosoof de echte wereld over het hoofd ziet. Ook de negentiende-eeuwse Arthur Schopenhauer had een hekel aan verheven abstracties, wat iets paradoxaals heeft omdat de filosofie het daar nu juist van moet hebben. Zijn grootste bron van afkeer was Hegel, wiens opvatting van de geschiedenis zo abstract en geforceerd systematisch was, dat Schopenhauer die als een vorm van krankzinnigheid beschouwde.
De Zwitserse historicus en kunsthistoricus Jacob Burckhardt (1818-1897) kon zich goed vinden in Schopenhauers scepsis jegens abstracte wetmatigheden uit het verleden. Geschiedfilosofie, zo openen zijn Wereldhistorische beschouwingen, is een contradictie, omdat filosofie zich met het algemene bezighoudt en geschiedenis zich juist op de concrete, voltooide gebeurtenissen richt. Daar moet je niet te veel theorie op loslaten.
Het is echter de vraag of Burckhardt zelf de dans van de abstractie ontspringt, want hij wil in dit boek geen gewone geschiedschrijving plegen, maar geschiedenis als zodanig beschouwen. Dan kom je alsnog in de filosofie terecht, hoe wantrouwend je Hegels wetmatigheden, de christelijke heilsgedachte of het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof ook tegemoet treedt.
Zijn beschouwingen zijn de neerslag van een reeks colleges van rond 1870, gepubliceerd door Burckhardts neef Jakob Oeri in 1905 en in 1941 opnieuw in Bazel verschenen met een voorwoord van Burckhardts biograaf Werner Kaegi. Terwijl 1941 een jaar is waarin de wereldgeschiedenis zich niet helemaal op de achtergrond hield doet Kaegi of zijn historische neus bloedt. Dat lijkt op Burckhardts benadering: tijdens diens colleges woedde de Frans-Duitse oorlog die klaarblijkelijk geheel aan zijn Bazelse gehoor voorbijgaat.
Burckhardt komt wel met rake uitspraken over de geschiedenis. ‘De juiste man wordt niet opgepakt,’ schrijft hij, ‘omdat niemand hem nog kent.’ Of: ‘In crises slaat exces het snelst in gehoorzaamheid om en vice versa.’ Zo is het, denk je, maar waar slaat het precies op? Weliswaar worden zijn algemene uitspraken onophoudelijk met voorbeelden doorspekt, van de Duitse Reformatie tot de Egyptische farao’s, van het kalifaat van de Omajjaden in de zevende eeuw na Chr. tot Cromwells schrikbewind, en van de Romeinse volkstribunen of de Albigenzische kruisvaarders tot Schotse presbyterianen en vijftiende-eeuwse Hussieten in de Bohemen. Maar zulke voorbeelden maken steeds een volstrekt arbitraire indruk.
De uitstekend vertaalde Wereldhistorische beschouwingen hebben een heldere opbouw. Volgens Burckhardt zijn er in de geschiedenis drie krachten werkzaam. Naast de aan zijn leermeester Ranke ontleende factoren ‘staat’ en ‘religie’ is dat de cultuur en de vraag kan dan worden gesteld hoe de staat religie beïnvloedt en omgekeerd religie de staat, daarna hoe de staat de cultuur vormgeeft enzovoorts. Dat levert zes vragen op. Ze worden keurig afgewerkt en aannemelijk opgeschreven zolang je er tenminste geen filosofische vragen bij stelt en zolang je de historicus, die graag weet waar het nu precies over gaat, het zwijgen oplegt.
Zo noemt hij de deelnemers aan de eerste kruistocht ‘opgejaagden die zich voor de aanjagers hielden,’ geïllustreerd met een prachtige metafoor: ‘Het kleurige, sterk opbollende zeil houdt zichzelf voor de oorzaak van de beweging van het schip terwijl het toch alleen maar de wind opvangt die elk moment kan draaien of luwen.’ Alleen, wat was dan die wind? Een tijdgenoot als Marx had daar wel een antwoord op: de economie en de klassenstrijd. Maar Burckhardt voelde zich boven zulk banaal materialisme verheven en had kennelijk ook niet de behoefte met andere suggesties te komen.
Zijn hoofdstuk over historische grootheid (dat is ‘alles wat wij niet zijn’) heeft iets potsierlijks door de combinatie van namen: Michelangelo wordt in één adem genoemd met de architect Erwin van Steinbach, en Noach en Achilles met Tijl Uilenspiegel. Er figureren twee vrouwen in de eregalerij van tientallen grote mannen: Koningin Victoria (niet ‘groot’, want ze kwam in een gespreid bedje) en Catherina de Medici (ook niet ‘groot’, want medeverantwoordelijk voor het uitmoorden van de Hugenoten). Burckhardt was als hoogleraar evenmin voorstander van toelating van een vrouwelijke promovendus aan de Bazelse universiteit, anders dan een jonge collega van hem, ene professor Friedrich Nietzsche.
De islam is in Burckhardts ogen als ‘vreselijk rigide religie’ schadelijk voor de cultuur en oorlog vindt hij moreel superieur aan individuele agressie. Bovendien ligt in oorlog toekomstige vrede besloten. Zouden we dan de vrede moeten verwerpen die immers onvermijdelijk de oorlog weer aankondigt? Zo eenvoudig ligt het ook weer niet bij deze Zwitserse geleerde. Want tegelijk zet hij zich af tegen militarisme en nationalisme en sluit hij in lijn met Schopenhauers filosofie niet de ogen voor het leed dat geschiedenis heet.
Burckhardt zet verder uiteen hoezeer we de geschiedenis vaak vervormen door haar gemakzuchtig vanuit het heden te beschouwen. Maar of hij zo actueel is als de vertaler ons in zijn nawoord wil doen geloven betwijfel ik. Hij blijft in de eerste plaats de schrijver van zijn destijds revolutionaire en invloedrijke studie, De cultuur van de Renaissance in Italië (1860). Misschien gaat het bij de Wereldhistorische beschouwingen ook minder om de theorie dan om de destijds door Nietzsche en anderen als inspirerend ervaren colleges waarop ze zijn gebaseerd. Zelf schreef hij in 1866 aan de dichteres Emma Brenner-Kron dat ze niet voor publicatie waren bestemd ‘omdat ze alleen door de voordracht ontstaan en ze er gedrukt heel “verkeerd”, als vloerkleden aan de onderkant uit zouden zien.’
Jacob Burckhardt, Wereldhistorische beschouwingen. Boom, 368 blz. Vertaling en nawoord Peter J.Th.M. Claessens.