Herman de Coninck: Vroeger duurt het langst


Gepubliceerd in:
de Volkskrant

Herman de Coninck schrijft zo goed over poëzie dat je wel eens vergeet dat hij zelf een groot dichter is. Zou dat de reden zijn waarom de kritiek in Nederland hem slechts mondjesmaat bespreekt? Toch heeft De Coninck veel lezers: zijn onlangs verschenen dichtbundel Schoolslag kent de voor poëzie hoge oplage van 3750 exemplaren.

Dat De Coninck (1944) zo meeslepend over poëzie – en andere zaken – weet te schrijven is allereerst te danken aan zijn vermogen om iets onbevan­gen te bewonderen. Dit uitgebalanceerd mengsel van enthousiasme en verwon­dering manifes­teert zich ook in zijn gedichten. De poes op zijn computer ziet hij in School­slag “met dat snelle pootje ijshockey spelen”, een beeld dat raak is door zowel de beweging als de hockeystick-buiging in de kattepoot. En een koe doet zich aldus voor:

De koe. Hoe ze het al eeuwen

met hetzelfde ontwerp moet doen.

Zoiets als de Volkswagen-kever:

de koe-koe.

Zulke regels kunnen de indruk wekken dat De Coninck vooral een anekdotisch dichter is, iemand van de pakkende formulering, een schilder van treffende tafereeltjes. Maar deze poëzie is op een bedriegelijke manier eenvoudig en daarom zo knap. Neem het eerste van de reeks zeegedichten uit deze bundel, Ter Branding. Het begint weer met zo’n schets, de branding van de zee:

Gooit zich om en om, zoekt zijn onderkant,

wil vertrekken en zich meenemen

naar hier: zee.

De tweede helft van dit vers maakt van het zo geschilderde, paradoxale aanvloeien en terugtrekken, van het “vertrekken naar hier”, een veelduidige metafoor:

Zoiets deden wij ook met onszelf,

praten, links zijn, scrabble spelen, wegwillen,

iets wat zich nog het best als blijven

liet om- en om- en omschrijven.

Ook zelf waren wij eens, zo lijken deze regels te willen zeggen, halfslachtig en dubbelzinnig. Door met onszelf te praten; door onhandig (links) te zijn en geëngageerd; door de tijd te verspelen met woorden (scrabble); door weg te willen (maar niet te gaan, of: door juist steeds vertrekkend niet tot stilstand te komen). Zo wordt de doelloze dubbelzinnigheid van de branding een symbool voor het leven, of ten minste voor een oeverloze tijd uit het leven.

Tegelijkertijd lees ik dit als een poëticaal gedicht, dat aangeeft hoe poëzie bij De Coninck vaak werkt, namelijk als een omschrijven door steeds te hernemen, als de branding. Vandaar al dat om en om, de omtrek­kende beweging die poëzie is en die staat voor praten, voor links zijn (en dus niet als proza recht door zee gaan), voor spelen met letters en woorden. En wie van door-interpreteren houdt en van meditatie niet vies is, kan hier ook de befaamde mantra OM horen klinken, die ons bij monotoon herhalen en gecon­cen­treerd stamelen in contact brengt met het Al.

Dat mag allemaal wat ver gaan, het valt niet te loochenen dat klanken bij Herman de Coninck belangrijk zijn. Hij kan ze prachtig beschrijven, zoals in het vierde zeegedicht, Truva.

Zee slaapt onder ons balkon.

Daarstraks nog struikelde hij over zijn schuim,

nu heeft hij al z’n s-sen versleten, ze lispelen,

hij ligt te zilveren (-)

Die s-sen zijn ook te horen, ondersteund door daarbij passend drievoudig licht klankrijm (lispelen, ligt te, zilveren). In dit soort geluiden is De Coninck vanouds een meester. Zo omschreef hij ooit in een vroege bundel, met de wat dit betreft veelzeggende titel Met een klank van hobo, het geluid van vuurwerk in de verte als “hetzelfde zachtploffende ‘plok’ / waarmee een Fransman het heeft over ‘belle epoque'”.

Dit spelen met klank door te beschrijven en te laten horen vindt in De Conincks nieuwe bundel een hoogtepunt in Psalm, een hymne op de herfst, die zich kan meten met het beste dat in dit toch overvloedige genre van herfst­gedichten voorhanden is. In dit vers krijgen zomer en winter, vrucht en dood en al die herfstige dubbelzinnigheden een bijzondere orkestratie. Het begint met koper, vooral als herfstkleur natuurlijk, maar met een verre echo van Vestdijks Koperen Tuin waarin de blaaskapel doorklinkt. Dan vallen de korte o’s naar beneden:

Met het eerste koper in de tuin

vallen vier okkernoten als houten muzieknoten

met droog gedokker op tafel. Domisolsi.

In de rododendrons spannen spinnewebben

hun verwachtingspatroon. Zo bijna. Zo nabij.

Zoals het nog nazomert diep in oktober.

Ik heb. Ik heb zin. Ik heb zin in

zinderen, zo lang als een zinken dak in de zon.

Zo nu. Zo wanneer.

Het is bijna impressionistisch, een bezwerend gemijmer, briljant gemusiceer met klank en alliteratie zonder dat het op betekenisloos woordgeklingel uitloopt. On-Nederlandse lichtheid die niet wegwaait omdat er tegelijkertijd ook nog iets staat.

Herman de Coninck trekt in zijn poëzie een flink aantal registers open. Het persoonlijke en het wereldleed, het anekdotische en het poëticale, grote gevoelens en het meer beschouwelijke wisselen elkaar voortdurend af in een verraderlijk helder taalgebruik. De eerste afdeling, De plek, is een soort plaatsbepaling van de eigen poëzie en van, vooruit maar weer, het leven. Snowmass Village begint zo:

Wij zaten op een rots in je tuin,

uitkijkend over. Er was veel beneden.

Er was ook boven, melkweg, hiernamaals.

Dit is een letterlijke plaatsbepaling, maar bij De Coninck staat zo’n beschrij­ving niet op zichzelf, getuige de laatste regels:

Sterren. Wij waren zeer onder.

Ons: wij konden zeer zonder.

Dit mag wat woordspelerig lijken, het is meer dan dat. Want in die kosmische afmetingen ben je heel klein (wij waren zeer onder de sterren, en onder de indruk); punt. Die onmetelijkheid drijft je in elkaars armen (wij waren zeer onder ons). Daarom kun je heel goed zonder al die oneindigheid en onsterf­lijkheid. Het eerste gedicht van Schoolslag eindigt dan ook zo: “Daar moet je vandaag voor zorgen. / Voor sterfelijkheid.” Maar tegelijkertijd kun je die laatste regel lezen als een zekere staat van onthechting, waarin iemand zichzelf genoeg is, waarin je juist zonder dat “ons” kunt.

De poëzie van Herman de Coninck is niet altijd even afkerig van het persoonlijke en autobiografische. Dat is riskant, vooral bij iemand die zo gevaarlijk dicht scheert langs het sentimentele. Nu is De Coninck zich daar goed van bewust. Zo las ik ooit ergens bij hem de voor een dichter verstan­dige uitspraak, dat “slechte liefdespoëzie poëzie (is) waar alleen die ene iets aan heeft”. Toch maakt de reeks Mechelen de lezer soms ongemakkelijk omdat die hier en daar erg dicht op de persoonlijke geschiedenis van de dichter lijkt te kruipen. Aan de andere kant wekken deze gedichten een gevoel van noodzake­lijkheid op, die ook prachtig spreekt uit de aforistische slotsom: “Vroeger duurt het langst.”

Bovendien kleeft juist aan die beschrijving van het persoonlijke leven iets uitzonderlijks bij De Coninck. Want welke andere dichter slaagt erin te ontroeren met de Liefde voor zijn Kind zonder dat je tenen krommen en je tanden knarsen?  Het lijkt bij zo’n onderwerp onmogelijk het deuntje van Tollens te vermijden, die de verjaardag van zijn oudste zoontje opluisterde met: “Moeder, laat de kinders spelen; / Zie, zij hunkren, blij en graag: / Geef hun, wat hen ’t hart moog streelen: / ’t Is hun broeders feest van daag.” De Coninck slaagt daarin door zich in een gedicht een ogenblik voor te stellen dat zijn dochter er niet meer is:

Elke nacht moet ik voorbij de kamer van mijn dochter.

Daar is alles bij elkaar. Alles is ergens in, vissen

in aquarium, als woorden in een zin. Zo in

ben ik nooit geweest. Geurtjes in flesjes,

besjes in sprookjes, haar moeder in haar.

Maar ze is er niet, haar deur staat aan,

het tocht er van dochter.

Ik probeer haar even te hebben laten gaan.

Aan zulke ingehouden, maar toch onbeschaamde lof van eigen klein geluk besteedt De Coninck zelfs een hele afdeling: Pastorale. En het gaat zelden mis!

En al die gedichten ergens in, van koe-koe en pastorale tot herfstcon­cert, waarbij ook nog een doordachte compositie van de bundel zelf. Zo eindigde de vorige, Enkelvoud, toepasselijk met de regel “Nacht klapt het boek dicht.” Schoolslag eindigt met een gedicht naast een foto van een tussen witte lakens liggende vrouw. De in al hun terloopsheid indrukwekkende laatste regels:

Na een leven van uiten

komt innen, verdwijn je uit wit laken,

wit papier, deze zinnen.

Herman de Coninck: Schoolslag. Gedichten. De Arbeiderspers