Bij de nadenkende medemens geniet lachen niet veel aanzien. “Wie de lachers op zijn hand heeft gehad, moet die zo snel mogelijk schoonwassen”, schreef Jan Greshoff al eens in een beschouwelijke bui en wanneer er onder filosofen een doodenkele keer gegrinnikt wordt, klinkt dat als te luid gesnater op een stille vijver bij nacht.
Gemoedsaandoeningen zijn in de filosofie doorgaans weinig populair en dat geldt a fortiori voor zo iets oppervlakkigs als vrolijkheid. Nochtans heeft menig wijsgeer zich in de loop der tijd over de betekenis en oorsprong van het lachen het hoofd gebroken, van Aristoteles tot Bergson, wiens Le rire (1900) nu opnieuw in vertaling is verschenen in de voorbeeldige reeks Boom Klassiek.
Deze eeuw is de psychologie langzamerhand met dit onderwerp op de loop gegaan en vanaf Freuds Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (1905) blijkt niet alleen het lachen, maar steeds meer ook het nadenken over de lach een zeldzaamheid in de wijsbegeerte te zijn geworden. Wie Bergsons prikkelende studie leest, kan dat alleen maar betreuren.
Eerder kwamen beschouwingen over het lachen geregeld op de filosofische agenda. Kant beschreef in zijn Kritik der Urteilskraft (1790) de lach als het gevolg van een plotselinge teloorgang van een hooggespannen verwachting. Schopenhauer (die vooral in zijn filosofische waardering van de intuïtie sterk aan Bergson doet denken) karakteriseerde het lachen als de uitdrukking van een wanverhouding tussen een begrip of gedachte en datgene waar zo’n begrip of gedachte naar verwijst.
Zo stelt een Oostenrijker aan iemand, die graag alleen uit wandelen zegt te gaan, voor, om samen een wandeling te maken; zelf gaat hij namelijk ook graag alleen op stap. Het lachwekkende van dit voorstel schuilt volgens Schopenhauer in het feit, dat de man – in de veronderstelling dat je een gemeenschappelijk genoegen kunt delen – de gedachte aan een wandeling in je eentje teniet doet.
Bergson zou hier anders tegen aankijken. Hij interpreteert lachen als een publieke correctie, een afstraffing van het starre en automatische in menselijk gedrag. Zo wordt in dit geval het automatisme, waarmee de Oostenrijker elk genoegen met anderen wil delen, letterlijk geridiculiseerd.
Bergsons benadering is eerder psychologisch en sociaal, dan kentheoretisch. Ten eerste wijst hij erop, dat lachen zich altijd op mensen richt. Men kan lachen om een gekke hoed, maar alleen omdat die naar menselijk gedrag verwijst. Verder gaat lachen altijd met een zekere ongevoeligheid gepaard. Want wie zich te veel in een ander verplaatst, kan niet meer om die ander lachen. Ten derde heeft de lach een echo nodig. Men lacht pas echt in een groep, in gezelschap van (eventueel denkbeeldige) andere lachers.
Die laatste observatie wordt in dit boek ongewild bevestigd. De tientallen grappen die Bergson aanhaalt, ontlokken nauwelijks een glimlach. De lezer is nu eenmaal alleen. Bergson ontleent zijn voorbeelden ook meestal aan de komedie, waar het publiek en masse klaarzit om in lachen uit te barsten.
Toch schoot ik op blz. 91 in de lach. Bergson heeft hier zijn theorie van automatisme en starheid net toegepast op het verschil tussen letterlijk en overdrachtelijk taalgebruik. Wanneer we figuurlijke uitdrukkingen of symbolen uit (al dan niet gespeelde) starheid letterlijk of concreet opvatten, ontstaat volgens hem een komisch effect. Hij geeft dan onder meer het voorbeeld uit een blijspel, waar een veertigjarige bruid oranjebloesem op haar bruidsjurk draagt. Iemand zegt dan: “Ze kan eigenlijk beter sinaasappels dragen”.
De bruid is kennelijk het stadium van bloei voorbij. Maar ik moest lachen om de onverwachts toegevoegde (en door Bergson stellig niet bedoelde of opgemerkte) platte dubbelzinnigheid van deze opmerking, die immers ook het ontbreken of kwijnen van een struise boezem suggereert. Wat is hier nu lachwekkend? Het eerste komische bestanddeel is het door Bergson gesignaleerde grapje. Een ander deel kan eveneens goed met behulp van Bergsons eigen opvattingen verklaard worden: van een deftig filosoof verwachten we geen toespeling op vrouwenborsten en de starheid van zijn beschavingspeil krijgt door deze toespeling iets lachwekkends.
Maar ook Kants plotselinge teloorgang van een hooggespannen verwachting lijkt hier ter zake! En Schopenhauers theorie van de discrepantie tussen een gedachte (over kleding) en dat waar die gedachte naar verwijst (ouderdom, abstract en in tweede instantie concreet, namelijk verwijzend naar lichamelijke veroudering). En verder zijn verklaringen van denkers als Spencer en Kraepelin relevant, die vooral van de verrassing van het contrast uitgaan (hier de bloem tegenover de vrucht, de veronderstelde jeugd van de bruid tegenover haar werkelijke leeftijd, etc.), om van freudiaanse explicaties nog maar te zwijgen.
Bergsons theorie van het lachen is onmiskenbaar eenzijdig en slaagt er niet in de vele trekken van dit zo simpel lijkende maar uiterst complexe verschijnsel te verdisconteren. Maar hij liet ook iets nieuws zien. Bij hem was lachen per definitie uitlachen, wat overigens geen veroordeling impliceerde. Want juist hierin schuilt het grote sociale nut van de lach, het vermogen om de mechanische starheid van gedrag te lijf te gaan. Het lachen belaagt de onbewuste manifestaties van maatschappelijke krampachtigheid: het bureaucratische, het onechte, formeel gedrag, dikdoenerij, regelzucht en oplichterij. En dat is precies, wat de hoofdmoot uitmaakt van het vroegere blijspel, van de satire en van het huidige cabaret.
Het lachen mag in de eerste plaats een sociaal-psychologisch exposé lijken, het hangt toch duidelijk samen met Bergsons metafysica en zijn beroemd geworden opvattingen over de tijd. In natuurwetenschappelijke zin is tijd volgens hem een onomkeerbare opeenvolging, waarin alles op mechanische wijze vastligt. Er is echter ook een wezenlijkere tijd, de zgn. durée, die niet onomkeerbaar verstrijkt, die niet materieel maar geestelijk is en kenmerkend voor alles wat leeft. Van hieruit ontwikkelt Bergson zijn theorie van de bevrijdende werking van het lachen, dat de mechanische en starre kanten van het leven op de korrel neemt.
Daarom wijst hij ook steeds op het lachwekkende van automatismen en van lichamelijke zwakheden en kenmerkt hij het komische met beelden van marionetten en duveltjes uit doosjes. Ook de inleider van de vertaling waagt zich aan zo’n voorbeeld door het befaamde einde van Tommy Cooper te memoreren, de mislukte goochelaar en komiek die op de planken levenloos in elkaar zakte, waarop het publiek eindeloos joelde en klapte om zijn zoveelste flauwe grap.
Nu heeft hij gelijk, als hij beweert dat het lachen van het publiek heel goed met Bergson te verklaren valt, omdat deze laatste act “het beeld van een levenloos mechaniek oproept (-) dat door de vele clowneske handelingen van Cooper al eerder werd gesuggereerd”, maar dat gold voor zijn voorafgaande voorstellingen net zo goed. Het lachwekkende van Coopers ultieme grap schuilt juist in het automatische gedrag van het publiek. We lachen het publiek uit, en de inleider. Niets is zo ingewikkeld als een simpele grap.
HET LACHEN door Henri Bergson
Vertaald door Eric de Marez Oyens met inleiding van Jan Bor; 141 blz., Boom Klassiek 1993