Heinrich Heine: dichter en revolutionair in Parijs


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 3 februari 2022

Precies honderd jaar geleden debuteerde Heinrich Heine (1797-1856) met de bundel Gedichte. Niet lang daarvoor was hij bij de bescheiden uitgever Friedrich Wilhelm Gubitz binnen komen vallen met de woorden: ‘Voor u ben ik volkomen onbekend. Maar ik zal bekend worden – door u.’

Zijn poëzie werd welwillend ontvangen, alleen laat George Prochnik in een nieuwe biografie zien hoe de roem van zijn schrijverschap nog even op zich liet wachten. Niet in de laatste plaats door het overal in Duitsland woekerende antisemitisme en door Heines revolutionaire elan. Als kind placht hij vol vertrouwen naar de hemel te kijken. Die had echter weinig voor hem in petto, geen ‘diamanten oorbel of parelketting of zelfs maar een plak ananascake.’

Toch had hij dit vertrouwen als jong student nog niet helemaal opgegeven. Toen hij na een diner eens naast de gerenommeerde filosoof Hegel naar buiten staarde en vol verheven gevoelens de sterren de woonstee van de gezegenden noemde, mompelde de geleerde dat ze slechts keken naar lichtgevende lepra op het aangezicht van de hemel. ‘Is er dan geen gelukzalige wereld boven ons,’ opperde Heine, ‘als morele beloning na de dood?’ De grote denker wendde zich met een vermoeide blik tot zijn pupil: ‘Dus jij wilt een fooi omdat je voor je zieke moeder hebt gezorgd en je broer niet hebt vermoord?’

Parijse julirevolutie

Het is evident dat dit verhaal uit de koker van Heine zelf komt, net als het relaas over het effect van de door hem toegejuichte Parijse Juli-revolutie. In Leipzig verwoestten stakers de persen van de liberale uitgever Brockhaus; in Berlijn protesteerden mensen tegen hondenbelasting en het rookverbod in de Tiergarten en in Hamburg braken razzia’s uit tegen de joden. Zo zag revolutie er in Duitsland uit.

Ook voor Prochnik lieten al veel andere biografen zich door Heine op sleeptouw nemen. Hij schreef in gepubliceerde brieven en journalen vaak over zichzelf en hij doet dat zo geestig dat de verleiding om hem op de voet te volgen onweerstaanbaar wordt. Daarmee zijn zulke biografieën niet meteen onbetrouwbaar, maar Heines betoverende metafoor over ‘de schoorsteen van mijn hoofd, waarin de verbeelding op en neer gaat als een schoorsteenveger’ zou een oproep tot iets meer distantie mogen zijn.

Prochniks boek verschijnt in de reeks Jewish Lives en het ligt daarom voor de hand dat Heines worsteling met de Joodse en Duitse identiteit uitvoerig aan bod komt. Hij bekeerde zich zoals talloze Duitse Joden tot het christendom om niet van openbare ambten te worden uitgesloten. Het verslag van Heines weerzin jegens het eigen opportunisme, dat hem uiteindelijk niets op zou leveren, en van zijn lof op Luther (een antisemiet) is aangrijpend. Uiteindelijk gaf hij zelfs Napoleon de schuld. Als die zich niet in Rusland had vastgelopen, zou in Duitsland nog het republikeinse gelijksheidsbeginsel heersen dat hem tijdens de Franse bezetting als Joodse jongen in Düsseldorf nog in staat had gesteld een normale opleiding te volgen.

Prochnik laat goed zien hoe Heine worstelt met de eigen identiteit: Jood in Duitsland en Duitse balling in Parijs. Doordat Heines reflecties, zijn superieure ironie en zijn zelfrelativering die identiteit voortdurend ondermijnen is zijn werk opnieuw actueel voor wie de bittere gevechten volgt over identiteit, waarin het gevoel voor ambivalentie nogal eens ontbreekt. Al waren Heines zelfspot en ironie misschien eerder een reactie op Jodenhaat en Pruisische censuur dan het resultaat van een vrije keuze.

Als een Heine in Parijs

Vanaf 1831 leefde hij in vrijwillige ballingschap in Parijs, waar hij met componisten als Liszt, Berlioz en Chopin omging en met schrijvers als Victor Hugo, Georges Sand en Balzac. Ook raakte hij bevriend met een andere Duitse balling, de jonge Karl Marx, die als schrijver het nodige aan hem zou ontlenen. Heine voelde zich in de Franse metropool als een vis in het water, of beter nog, schreef hij een vriend, ‘wanneer een vis in zee een ander vraagt hoe het met hem gaat, zal die andere vis antwoorden: ik voel me als Heine in Parijs.’

Er bestaan veel perspectieven op Heine. Omdat Prochnik zich uitsluitend beroept op Engelse vertalingen van zijn werk en op Engelstalige literatuur over hem is zijn greep op de kwikzilverachtige schrijver beperkt. Was zijn huwelijk met de Franse Mathilde werkelijk zo idyllisch? Zelf las ik eens hoe hij op zijn langdurige sterfbed, zijn ‘matrassengraf’, tegen haar en een vriend verzuchtte dat ze zo snel mogelijk moest hertrouwen. Want, zo vervolgde hij opgewekt, dan zal er tenminste één iemand elke dag mijn dood betreuren.

Ter nagedachtenis van de Duitse dichter en revolutionair zijn verschillende monumenten opgericht. Om te beginnen was dat, aldus Heine, het nieuwe huis van zijn uitgever Campe, immers bekostigd uit de revenuen van zijn werk. Prochnik eindigt met een ander monument, het standbeeld van de Lorelei, naar Heines bekendste gedicht, over de sirene op de rots die menig schip in de Rijn deed vergaan. Het staat in een parkje van de Bronx in New York. Het standbeeld was oorspronkelijk gemaakt om bij Heines honderdste geboortedag in Düsseldorf te worden geplaatst, maar antisemitische activisten wisten dat te verhinderen.

In de epiloog zoekt de biograaf het op. Het treft hem daar in het parkje plotseling dat Loreleis rechteroog open is en haar linkeroog gesloten, een prachtig beeld voor Heines schrijverschap dat graag droomt zonder de werkelijkheid te willen verdoezelen. Dat is mooi geformuleerd. Alleen, wie het beeld googelt ziet dat haar rechteroog gesloten is en het linker open.

Drie weken voor zijn dood, na een overdosis morfine, bericht Heine in een brief aan Mouche, de jonge vrouw die hem bijna dagelijks voorleest, hoe moeilijk het schrijven hem inmiddels valt omdat zijn rechterooglid telkens naar beneden zakt. Ik weet niet of de beeldhouwer, Ernst Herter, met dat dichte rechteroog naar deze brief heeft willen verwijzen. Maar het slechte kijken van de biograaf resulteert nu onbedoeld in de magnifieke knipoog van een groot, ongrijpbaar schrijver.

George Prochnik, Heinrich Heine. Writing the Revolution. Yale University Press, 324 blz.