Op 30 juni 1933, kort nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen, hield Heidegger als pas benoemd rector van de Albert Ludwig Universiteit van Freiburg een redevoering voor studenten. De toen al vermaarde filosoof pleitte, net als bij zijn ambtsaanvaarding, opnieuw voor een nationaal-socialistische hervorming van de Duitse universiteit. Heidegger verscheen op deze toespraak in Heidelberg temidden van in zwart kostuum en uniform gestoken aanwezigen op völkische wijze in kniebroek en open overhemd. Hij riep uit dat studeren “weer een gevaarlijke onderneming moet worden, geen dekmantel meer voor lafaards. Wie de strijd niet aankan, die blijft maar liggen. Er zal gestreden worden omwille van de krachten van het nieuwe Rijk, dat door volkskanselier Hitler wordt verwerkelijkt.”
In Ernst Noltes studie over leven en werk van Heidegger is ook te lezen, hoe de rector in november van hetzelfde jaar aankondigde, dat joodse en marxistische studenten op zijn universiteit niet meer in aanmerking kwamen voor privileges of uitzonderingsregelingen, evenmin als studenten van niet-arische afkomst “die uit huwelijken voortkomen waarbij één en twee grootouders van arische afkomst zijn of van wie de vader (-) aan het front voor het Duitse Rijk en zijn bondgenoten heeft gevochten.”
Dergelijke uitlatingen en maatregelen van Heidegger waren in kleine kring al decennia bekend. Vreemd genoeg kwamen ze pas in 1987 onder de aandacht van het grote publiek met het verschijnen van het door Nolte fel bekritiseerde Heidegger et le Nazisme van Victor Farias, een oud-leerling van de filosoof. Het boek van Farias, dat welbeschouwd maar enkele nieuwe feiten bevatte, sloeg in Frankrijk in als een bom, en daarna ook in andere landen.
Farias rangschikte zijn belastende materiaal in de vorm van een wat tendentieuze aanklacht, die er op neer kwam dat Heidegger vanaf zijn eerste publicatie nationaal-socialistische ideeën heeft verkondigd, dat hij na 1934 slechts afzijdig is gebleven door een in zijn nadeel uitgevallen factiestrijd en dat hij zich na de oorlog nooit van zijn politieke voorkeuren heeft gedistantieerd. Hoewel dat laatste beslist terzake is, vinden we bij Farias ook veel ongefundeerde aantijgingen, met name waar het Heideggers vermeende antisemitisme betreft. De Freiburgse rector blijft natuurlijk verantwoordelijk voor de door hem genomen antisemitische maatregelen, ook als die van hogerhand werden opgelegd, maar er zijn van hem persoonlijk geen antisemitische uitlatingen overgeleverd.
Het boek van Farias schoot echter in de eerste plaats tekort omdat het Heideggers optreden niet serieus probeerde te combineren met zijn gedachten. Gezien de nog altijd enorme belangstelling voor Heidegger is dat een actuele kwestie. De afgelopen jaren verscheen een aantal publicaties waarin met meer succes een verband wordt gelegd tussen Heideggers denken en zijn nationaal-socialistische engagement. In dit debat neemt Nolte het nu voor Heidegger op, al richt hij zijn pijlen hoofdzakelijk op Farias, zonder op die meer recente literatuur in te gaan.
Nolte, schrijver van een belangrijk standaardwerk over het fascisme, doet in Heidegger. Politik und Geschichte im Leben und Denken een op zich bewonderenswaardige poging ook Heideggers filosofie ter sprake te brengen. Onder filosofen is het geen bon-ton om leven en denken inhoudelijk met elkaar te verbinden. (Zo leidde Heidegger zelf zijn colleges over Aristoteles met één zin in: “Aristoteles werd geboren, werkte en stierf”, waarna hij zich verder tot diens filosofie beperkte.) Nolte heeft er terecht minder moeite mee, gedachten in een biografische samenhang te bespreken.
Zijn boek is des te fascinerender, omdat het ook als een nieuwe bijdrage aan de in 1986 ontbrande Historikerstreit lijkt te zijn bedoeld, het roerige debat waar Nolte de aanstichter van was. Deze controverse ging over de vraag of de holocaust een in de geschiedenis volstrekt unieke gebeurtenis is, of eerder de grootste uitwas in een reeks omvangrijke slachtpartijen uit vooral de twintigste eeuw.
Nolte verdedigde het laatste en ging nog verder door te stellen dat Duitslands keuze voor het fascisme en het ontstaan van de holocaust een begrijpelijke reactie waren op het bolsjewisme en de massamoorden onder Stalin. Hij sprak zelfs van een causaal verband. Die stelling is van alle kanten geattaqueerd, niet alleen omdat zo de misdaden van de nazi’s gerechtvaardigd (of ten minste gerelativeerd) worden; maar meer nog op grond van een hele reeks historische argumenten.
De benadering van Nolte heeft weinig historici overtuigd. Niettemin stimuleerde de Historikerstreit bij sommigen een gevarieerder en analytischer kijk op de Tweede Wereldoorlog, waarin Hitler en holocaust geen onbegrijpelijke, mythische manifestatie van het Absolute Kwaad meer zijn. Het laatste loopt immers maar al te gauw uit op een schematisch goed-of-fout-denken waar ook het boek van Farias blijk van geeft en dat het verleden van al zijn complexiteit berooft.
Nolte beschrijft hoe Heidegger zich als filosoof reeds vroeg afkeerde van het katholieke milieu waarin hij gevormd werd. Toch blijven het daaruit afkomstige conservatisme en het ten tijde van de Weimar-republiek bloeiende antimodernisme een constante in zijn werk. Vanuit een door zijn reactionaire cultuuropvattingen beïnvloede analyse van ons bestaan en van de geschiedenis heeft Heidegger zich een ogenblik door Hitler mee laten slepen, maar volgens Nolte ontmaskert hij het fascisme spoedig als een even modernistisch en oneigenlijk verschijnsel als het bolsjewisme en het “amerikanisme”.
Geregeld probeert Nolte Heideggers optreden in de jaren dertig vanuit zijn filosofie te begrijpen. Dit levert echter een aantal problemen op, want Heideggers existentiële analyse van het Dasein is dusdanig abstract – of zo men wil: fundamenteel – dat een verband met de politieke werkelijkheid niet zonder veel slagen om de arm is aan te brengen. Heideggers latere filosofie, waarin een meer uitgesproken technologiekritiek wordt ontwikkeld, biedt daartoe meer gelegenheid. Alleen is die voor 1933 weer minder relevant.
Er schuilt ook iets paradoxaals in Noltes pogingen, om te laten zien dat Heideggers filosofie geen nationaal-socialistische ingrediënten bevat. Je zou dat een omgekeerde omkering van de bewijslast kunnen noemen. Wie beweert dat er planeten van chocola in het heelal rondcirkelen kan dat niet verdedigen met het argument dat de ander maar eens moet bewijzen dat dit niet zo is. Deze klassieke drogreden heet “omkering van de bewijslast”. Nolte draait die nog eens om, door niet een ander, maar zichzelf met die last op te zadelen. Het is echter aan anderen als Farias is om hun beschuldiging te staven. Nolte speurt op eigen initiatief het heelal af naar planeten van chocola, om te laten zien dat die er niet zijn.
Verder komt Noltes zwakste punt uit de Historikerstreit ook nu weer pijnlijk bloot te liggen. Hij slaagt er namelijk helemaal niet in om duidelijk te maken dat Heidegger zich met de nazi’s inliet uit angst voor het oprukkend communisme of uit afschuw voor de (toen nog nauwelijks bekende) genocide onder Stalin. Nolte vindt slechts een enkele uitlating die daar op kan wijzen, maar dat Heidegger ter vermijding van “de grote oplossing” van Marx voor “de kleine oplossing” van het fascisme zou heben gekozen, maakt hij beslist niet aannemelijk.
Bovendien is het filosofisch een probleem om Heideggers door een zijnsmetafysica gepreoccupeerde denken te vergelijken met het nationaal-socialistische gedachtengoed, dat immers nauwelijks als een doordacht en gefundeerd geheel van ideeën kan worden opgevat. Je kunt hoogstens wijzen op een gemeenschappelijke inspiratiebron: tot de Duitse romantiek te herleiden conservatisme, anti-liberalisme en nationalisme.
Nolte is een iets subtieler historicus dan Farias, maar welbeschouwd even vergoelijkend als de laatste tendentieus. Hoewel hij een aantal misstappen niet ontkent, bagatelliseert hij veel kwesties op een manier die een historicus van naam onwaardig is. Neem het geval Staudinger.
Rector Heidegger meldde het Ministerie in Karlsruhe uit eigen beweging, dat deze gezaghebbende chemicus (en latere Nobelprijswinnaar) tijdens de Eerste Wereldoorlog in Zwitserland uitspraken van pacifistische strekking had gedaan. Op grond hiervan stelde de Gestapo een onderzoek in en enkele maanden later werd een proces tegen Staudinger aangespannen. Heidegger kreeg de aanklacht onder ogen en schreef het ministerie: “Alleen deze feiten al vragen om toepassing van § 4 van de wet. En omdat ze sinds 1925/26, toen Staudinger een aanstelling kreeg bij de Universiteit van Freiburg, algemeen bekend zijn, staat ook de goede naam van de Universiteit op het spel en moeten er maatregelen worden genomen. Zeker nu Staudinger zich als een onvoorwaardelijk aanhanger van het nationale reveil voordoet. Ontslag zou meer op zijn plaats zijn dan een schorsing. Heil Hitler!”
En hoe geeft Nolte dit geval weer? Met enkele zinnen, waarin hij zegt dat Heidegger “vermoedelijk” het initiatief nam, dat Staudinger destijds pacifistisch actief was geweest en naar men beweerde landverraad had gepleegd en dat hij zich volgens Heidegger “tegenwoordig [in 1933, M.D.] voor 110 procent een vriend van het nationale reveil betoonde.” Dat Staudinger door Heidegger werd aangegeven en op grond hiervan werd aangeklaagd, acht Nolte niet de moeite van het vermelden waard.
Enige tijd geleden schreef Hans Ree op de achterpagina van deze krant (12-1-1993), dat hij het gevoel had over Nolte alleen maar leugens en lasterpraat te lezen. Ree heeft gelijk wanneer hij weigert om Nolte slechts als “een goedprater van de nazi’s” te zien, maar een kritischer blik op dit boek over Heidegger had zijn enthousiasme voor Nolte ongetwijfeld getemperd. Want zie eens hoe de laatste het geval Müller behandelt. Toen de filosoof Müller in 1937 van afwijkende opvattingen werd verdacht, raadpleegde men ook Heidegger, die een positieve aanbeveling schreef met betrekking tot diens filosofische capaciteiten, er echter aan toevoegend dat Müller zich negatief tegenover de nationaal-socialistische staat had opgesteld. Müller verzocht hem die belastende zin te schrappen, waaop Heidegger zei: “Als katholiek moet u weten dat men de waarheid moet spreken. Ik kan die zin niet schrappen.” Commentaar van Nolte: “het valt moeilijk in te zien, hoe Heidegger anders had moeten handelen, waar al een – waarheidsgetrouwe – aanklacht was ingediend.”
Hier blijkt, hoe apologetisch Nolte te werk gaat en hoe weinig hij in opportunisme voor Heidegger zelf onderdoet. Want waarom had Heidegger niet kunnen zwijgen? Tijdens zijn rectoraat in Freiburg wordt de openbare boekverbranding afgelast, “naar het schijnt”, schrijft Nolte, “omdat het regende, maar misschien ook door een verbod van de rector.” Misschien ja, misschien ook niet. Zeker is in elk geval dat zo’n verdediging weinig overtuigt en dat Nolte zijn niet erg hoopgevende positie in de als een veenbrand doorsmeulende Historikerstreit met dit boek bepaald geen goed heeft gedaan.
HEIDEGGER. Politik und Geschichte im Leben und Denken door Ernst Nolte; 330 blz., Propyläen Verlag 1992