Hegel en de wilde jaren van de filosofie


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 2 januari 1998

Geen konsekwenter denker dan Hegel. De geschiedenis van continenten, godsdiensten en culturen, de ontwikkeling van alle destijds bestaande wetenschappen en kunsten, de stelsels en gedachten van alle bekende wijsgeren, dit en nog veel meer bracht Hegel onder in één verbluffende systematiek die volko­men wetmatig uitliep op wat hij zelf als het absolu­te hoogte­punt van de gehele beschaving zag: zijn eigen filoso­fie.

Even konsekwent lijkt de zich langzaam voltrekkende maar onvermijde­lijk succesvolle loopbaan van de ambitieuze Hegel; van een voor de kansel ongeschikte theoloog tot huisle­raar, van pri­vaatdocent tot rector aan een gymnasium in Neuren­berg en van hoogleraar in Heidelberg tot Duitslands meest gevierde filosoof in Berlijn.

Bij al deze beginselvaste ordelijkheid is het haast een opluchting te horen hoe de strenge Neurenbergse rector zijn studenten onder het genot van fikse hoeveelheden snuiftabak het verachtelijke gebruik van tabak verweet. Of hoe de ern­stige Hegel op zijn veertigste aan ver­liefdheid ten prooi viel en dweperi­ge verzen aan zijn twintig jaar jongere verloofde opdroeg. “De kus is de diepere taal,” zo dichtte de allesbe­halve frivole filosoof, “Waarin de zielen elkaar ont­moe­ten,/Mijn hart in het jouwe overvloeit”.

Georg Wilhelm Friedrich Hegel werd in 1770 als zoon van een ambtenaar in Stuttgart geboren en studeerde vanaf zijn acht­tiende in het nabije Tübingen. Het Tübinger Stift was een soort theologie-opleiding, waaruit het protestantse hertogdom voor plaatselijk gebruik dominees en godsdienstle­raren putte. Hegel deelde hier een tijdje zijn kamer met de later zo be­roemde dichter Hölderlin en met de vijf jaar jonge­re Schel­ling, die een bliksemcarrière als filosoof zou maken en al op zijn drieëntwintigste na aandringen van Goethe tot hoogleraar in de filosofie werd benoemd.

Het is een wonderlijke speling van het lot dat drie helden uit de Duitse cul­tuur­ge­schiedenis elkaar op dit provincie-universi­teitje hebben leren kennen. Hegel en Hölderlin waren een tijd goed bevriend. Wanneer Hölderlin enige jaren later als huisle­raar bij de familie Gontard zijn drama­tische verhou­ding met de vrouw des hui­zes moet verbreken, fungeert Hegel als boodschap­penjongen. Suzette Gon­tard schrijft begin 1799 aan Höl­derlin, die haar later als Diotima in vele gedichten en in de briefroman Hyperion be­zong: “Vol­gende maand zou je het weer eens kunnen probe­ren. Mis­schien kun je dan via H. te weten komen of ik weer alleen ben”.

Ook tussen Schelling en Hegel en tussen Schelling en Hölder­lin bestonden vriendschappelijke betrekkingen. Maar Hegels biograaf Althaus heeft gelijk wanneer hij het achteraf zo vaak geschetste beeld van een hecht driemanschap in zijn Hegel und Die heroischen Jahre der Philosophie een vertekening noemt, want daar zijn nauwelijks aanwijzingen voor.

Hegel maakte al aan het Tübinger Stift de wat ouwelijke en flegmatieke indruk, die hem later nog zo vaak bij zijn optre­den zou worden nagedragen. Er is een karika­tuur van hem be­waard, waarop hij staat afge­beeld als een oude, kale monnik op kruk­ken. Daarbij schreef de tekenaar, zijn vriend Fallot: “Moge God de oude man bijstaan!” Niettemin liet Hegel zich in Tübingen meeslepen door het jeugdige politie­ke elan, dat na de Franse Revolutie ook het platteland van Zwaben had bereikt. Op een zondagmorgen richt­te hij met zijn vrien­den op een weiland even buiten het stadje naar goed Frans gebruik zelfs een vrijheidsboom op.

Hegels revolutionaire gezindheid, zijn vrijheidsliefde en zijn gedweep met Rousseau kunnen verbazing wekken. In 1831 sterft de beroemde filosoof immers als vertegenwoordiger en gunste­ling van de Pruisische staat en als een toonbeeld van politiek en filosofisch conserva­tisme. De filosoof van de vrijheid was verdediger van een bewind geworden, dat het met de vrij­heid van meningsuiting, gods­dienst en onderwijs niet zo nauw nam.

Voor een deel is de ontwikkeling van Hegels politieke ge­dachten ongetwijfeld een gevolg van opportunisme. Waar hij tijdens de Franse bezetting van Pruisen al gauw met de opge­legde veranderingen instemde, nam hij het later in Hei­del­berg voor de koning van Würt­temberg op in diens streven naar een grondwet die met de standen­maat­schappij afrekende. In Berlijn ten slotte koos hij weer onomwonden voor de Pruisische staat en bestreed hij zelfs actief de intellectue­le opposi­tie.

“Hegels metafysische zwam”, zo mopperde zijn eeuwige rivaal Jakob Friedrich Fries in een brief aan een studentenleider uit 1821, “is niet in de hof van de wetenschap, maar op de mest­vaalt van de kruiperij ontstaan. Tot eind 1813 was zijn meta­fysica de Fransen toegedaan, toen werd ze koninklijk-Württem­bergs en nu kust ze de karwats van mijnheer von Kamptz [Ber­lijns hoofdcom­missaris van politie, M.D.]”

Voor een ander deel vloeide Hegels conservatisme echter voort uit de systematische ontwikkeling van zijn denken. Hij meende dat we de geschiedenis dienen te begrijpen als een ontplooiing van de “Absolute Geest”, als een noodzakelijk proces dat voortschrijdt volgens verstandelijk te begrijpen onontkoombare wetmatigheid. Of, zoals het in het voorwoord van Hegels Rechtsphilosophie (1821) heet: “wat redelijk is, dat is werkelijk en wat werkelijk is, dat is redelijk”. Het is even onzinnig om je af te vragen hoe de ideale staat eruit zou moeten zien als hoe de natuur zou moeten zijn. De rechtvaardi­ging en de redelijkheid van de staat schuilen juist in haar bestaan en functione­ren.

Op zulke momenten verliest Hegels filosofie haar ondoor­grondelijke karakter. Meestal vereisen zijn duizeling­wekkende begrippenconstructies daarentegen het uiterste van ons voor­stellingsvermogen. Hegel is als iemand die een dia­voor­stel­ling geeft zonder het beeld te laten zien. Wie bereid is zelf de beschreven plaatjes op te zoeken, gaat het bijgeleverde ver­haal bewonderen. Wie zich die moeite niet getroost, hoort slechts reeksen begrippen die even leeg blijven als het scherm waarop die dia’s niet worden gepro­jecteerd.

Zo is Hegels schets van de Verlichting, de Franse Revolutie en de Terreur in de Phänomenologie des Geistes (1807) een cryptogram, dat voor de huidige lezer net zo goed over de oorlog in Viëtnam, de crisis in het Europese geldwezen of over de auto­matisering in het midden- en kleinbedrijf zou kunnen gaan. Maar wie er in slaagt zelf een aantal historische ge­beurtenissen als de bestorming van de Bastille en de opkomst van Robespierre op de goede plaats in het raamwerk te zetten, verkrijgt daarmee een histo­rische analyse die niet alleen diepzinnig lijkt maar soms ook werkelijk samenhang aanbrengt.

Hegels duisterheid is bij zijn leven al vaak bekritiseerd. Goethe sch­reef aan Schiller dat Hegel eens wat aan de techniek van zijn voordracht zou moeten doen. Toch nam Goethes sympa­thie voor Hegel zienderogen toe toen de filosoof bereid bleek zijn kleurenleer te verde­digen, die tot Goethes grote frustra­tie door de natuurwetenschappen werd veronachtzaamd in hun kri­tiekloze bewondering voor Newton. Hegel had geschreven dat hij ermee instemde het licht als “oerfenomeen” te begrijpen. Goethe, opgetogen over de instemming van deze professor, stuurde hem als dank een geel drinkglas, waarin een stukje zwarte zijde zat dat door het gele glas blauwig leek, een bevestiging van zijn “entoptische” theorie. Het glas liet hij vergezeld gaan van de opdracht: “Het Oerfenomeen beveelt zich hartelijk bij het Absolute aan voor een vriendelijke ont­vangst”.

De eerzuchtige Schopenhauer, die tot zijn afschuw lange tijd in de schaduw van Hegels roem bivakkeerde, had minder conside­ratie met diens ontoegankelijkheid. Enkele jaren na Hegels dood klaagde hij dat deze de filosofie “tot werktuig van staats­doeleinden, van obscurantis­me en protestants jezuïeten­dom” had gemaakt. “Maar om deze schande te verbloemen en tegelijkertijd een zo groot mogelijke afstomping van de herse­nen te bewerkstelligen, legde hij daarover een dekmantel van de meest holle woordenkraam en de onzinnigste wartaal die ooit, althans buiten het gekken­huis, gehoord werden”.

Exemplarisch, ook voor latere generaties, is de manier waarop de baron Boris von Uex­küll met Hegel kennismaakte. Deze Estlandse officier bezocht de moeizaam formulerende, maar vriendelijke filosoof en schafte zich dezelfde dag nog al het verkrijgbare werk van hem aan. Hij begon ’s avonds op zijn sofa te lezen, maar hoe meer hij las, hoe minder hij begreep. Uit nieuwsgie­righeid volgde hij enkele colleges van Hegel, maar met het­zelfde resultaat, zodat hij zich nog eens tot Hegel wendde. Deze raadde hem aan zich eerst te bekwamen in Latijnse ge­schriften, algebra, natuurkunde en geografie, wat de baron een half jaar deed. Daarna nam hij deel aan een werkgroep die hem in de geheimen van de Phänomenologie des Geistes inwijdde. Uiteindelijk werd Von Uexküll een van Hegels eerste buiten­landse aanhangers en hij zou later als diplo­maat – althans volgens Althaus – Hegels Wissenschaft der Logik nog vaak raadplegen.

Hegels colleges waren beroemd. Hij sprak, evenals Schelling, met een zwaar Zwabische tongval, maar zonder gêne, omdat hij vond dat dit slepende dialect bij uitstek geschikt was om hardop te filosoferen. (Later ging Heidegger nog een stap verder; die meende dat alleen het Duits en het Grieks in staat waren tot een werkelijk verstaan van het “Zijn”.) Hegels leer­ling Hotho schreef over zijn colleges: “Vermoeid en nurks zat hij met gebogen hoofd ineengezakt op zijn stoel en hij bla­derde steeds in grote folioschriften (-); zijn voortdu­rend hoesten en kuchen maakte een grote woordenstroom onmoge­lijk, iedere zin stond op zichzelf. (-) Maar juist in deze diepten van wat niet te ontcijferen leek, wroette en werkte deze machtige geest met een geweldige zelfverzekerde behaaglijkheid en kalmte. Dan pas verhief hij zijn stem, zijn ogen bliksemden over de verzamelde mensen (-) terwijl hij hen met trefzekere woorden tot in het diepst van hun ziel raakte”. Waarna Hotho zijn beschrijving onbedoeld vernietigend vervolgt: “Alleen bij het allerbegrijpelijkste werd hij moeizaam en langdradig.”

Op een keer haalde Hegel in een college uit naar het katho­lieke dogma van de transsubstantiatie: als een muis een gewij­de hostie eet, zo stelde hij, dan zou het lichaam van God in de muis zitten en de muis aanbeden moeten worden. God zat dan zelfs in een muizepoepje. Een katholieke student beklaagde zich bij de autoriteiten, maar zonder resultaat.

Ook Hegels kritiek op de zogenaamde gevoelstheologie van  Schleiermacher en de genoemde Fries was niet mals. Volgens hem was religie een zaak van de rede. Als godsdienst zich slechts op gevoel kon beroepen, zou een hond een beter christen zijn dan een mens omdat een dier uitsluitend gevoel heeft. Kent niet ook een hond gevoelens van verlossing, bij voorbeeld wanneer hij een bot kri­jgt?

Hegels afkeer van gevoel, intuïtie en geloof in de filosofie had hem eerder al van zijn vriend en aanvankelijke voor­beeld Schelling ver­wijderd. Beiden leverden geregeld bijtend commen­taar op el­kaar. Op 27 novem­ber 1828 schrijft Schelling aan Hegels Franse pleitbezor­ger Cousin dat Hegel “een man is die gemeend heeft zich van mijn ideeën te mogen meester maken, zoals een kruipend insekt kan geloven zich van het blad van een plant meester te maken door het met een web in te spin­nen”.

De volgende zomer ontmoetten beide filosofen elkaar toeval­lig in een kuuroord in Karlsbad. “Stel je eens voor”, schreef Schelling aan zijn vrouw, “gister zit ik in bad en plotseling hoor ik een wat nare, mij vaag bekende stem naar mij infor­meren. Dan noemt de onbekende zijn naam; het was Hegel uit Berlijn.” De laatste doet echter heel vriendelijk en samen brengen ze de avond zonder ruzie door omdat ze erin slagen de filosofie te laten rus­ten.

Horst Althaus heeft weinig oog voor dit soort tafereeltjes. Hij bezit de voor een biograaf fatale minachting voor anekdo­tes, waar ook zo veel filosofen onder lijden. Toen Hegel eens in Heidelberg met een aantal collega-hoogleraren een boot­tochtje op de Neckar maakte, ontstond er een enorme ruzie nadat Hegel een dronk op de gezondheid van de kroonprins van Zweden had uitgebracht. Wat gebeurde er precies en waarom gunde men deze prins zijn gezondheid niet? Althaus laat ons in het ongewisse en heeft voor dit voorval niet meer dan twee zinnen over in een boek van 648 bladzijden.

Een groot deel van Hegel und Die heroischen Jahre der Phi­losophie bestaat uit samenvattingen van Hegels werk en waar wel van levensbeschrijving sprake is, lengt de schrijver zijn betoog naar het voorbeeld van zijn hoofdpersoon met een flinke dosis abstractie aan. Het is dan ook teleurstellend de voor­oordelen tegen deze indrukwekkende en invloedrijke filo­soof nog eens te zien vergroten met een zo theoretische schets van diens leven.

De titel van het boek is geforceerd, want Althaus geeft niet aan wat er nu precies zo heroïsch is aan de filosofie van deze (inderdaad fascinerende) jaren. Het lijkt er eerder op dat dit boek op het succes moet drijven van het enkele jaren geleden bij dezelfde uitge­ver verschenen Schopen­hauer und Die wilden Jahre der Philosop­hie. (Schopenhauer zou verrukt zijn ge­weest.)

Maar erger, erger ook dan het ontbreken van bronverwijzingen in de tekst, is het feit dat Althaus vrijwel niets nieuws weet toe te voegen aan de al bestaande Hegel-biografieën. Wie zich de uit 1965 stammende, maar nog verkrijgbare monografie van Franz Wiedemann aan­schaft, zo’n 150 pagina’s en slechts f.14­,60 inclu­sief tien­tallen illustraties, komt meer over Hegel te weten dan wie zich aan de rijstebrijberg zonder achterland van Althaus zet. Diens levensbeschrijving is meer iets voor vol­hardende en toegewijde lezers als de baron von Uexküll.

HEGEL und Die heroischen Jahre der Philosophie. Eine Biograp­hie door Horst Althaus, 648 blz., Carl Hanser Verlag 1992