Hans Verhagens Triomfantelijke wandelingen. Gedichten ’96-’00


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad

Het meest uitgesproken prototype van de poëzie uit de jaren zestig is Hans Verhagen. Hij is zowel een vertegenwoordiger van het dan opkomende neorealisme, als ook de hippe dichter die in de nieuwe gestalte van de  poète maudit gaandeweg de teloorgang van een generatie treffend uit zou drukken.

De toenmalige neorealisten, die kwamen er wel. Maar wat is er geworden van de rebelse helden uit deze jaren, de drinkende en slikkende jongens (want jongens waren het, zij het niet altijd aardige jongens), die met een wonderlijk amalgaam van marihuana, van mystiek, van belangstelling voor nazi’s, van speed, drank, journalistiek, televisie, popmuziek en waanzin de Nederlandse poëzie een nieuw aanzien gaven? Sommigen stierven vroegtijdig: Riekus Waskowsky reeds in 1977, Johnny van Doorn (als die er bij hoorde, als die hoe dan ook ergens bijhoorde) in 1991, Cornelis Bastiaan Vaandrager in 1992. Hans Sleutelaar was een dichter zonder poëzie, van Hans Vlek (weer zo’n buitenbeentje) is al jaren niks meer vernomen. Hans Plomp (het was in de jaren zestig en zeventig gebruikelijk om Hans te heten) kreeg als dichter geen voet aan de grond. Alleen Jules Deelder bleek onverwoestbaar en publiceert nog altijd een stroom van tegen cabaret aanleunende podiumpoëzie. En dan hebben we natuurlijk Hans Verhagen. Van hem verscheen twee weken geleden een nieuwe bundel, de derde in acht jaar, met de in dit verband misschien veelzeggende titel Triomfantelijke wandelingen.

De gedichten zijn ver van het neorealisme afgeraakt. Die stroming verwierp de duister geachte experimentele poëzie van de Vijftigers. Dichters als J. Bernlef, K. Schippers en C. Buddingh’ (in het tijdschrift Barbarber), het Vlaamse periodiek Gard Sivik en het in 1965 door Armando, Henk Peeters, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen opgerichte De Nieuwe Stijl stelden daar flarden alledaagsheid tegenover, bijvoorbeeld in de vorm van citaten uit gesprekken, boodschappenbriefjes, reclame en gebruiksaanwijzingen. Met behulp van montages of quasi-objectieve verslaggeving van kleine gebeurtenissen presenteerden ze een betekenisloze werkelijkheid. Tegelijkertijd bespotte hun poëzie, net als de in die jaren opkomende pop art, onderhuids de pretenties van de avantgarde. De neorealisten getuigden van een destijds verfrissend minimalisme en waren verwant aan zero en de Nul-beweging in de beeldende kunst.

Neem de eerste twee gedichten (van elk een volle pagina) uit de reeks ‘De omvormer’ van Hans Verhagens bundel Sterren Cirkels Bellen (1968):

1.

De omvormer schakelt

bij uitrijden in,

bij binnenrijden uit.

2.

De 6-puntige ster wordt een 5-puntige ster,

de kubus een 3-hoek,

de 3-hoek een punt in de cirkel.

Dergelijke anti-poëzie riep wrevel op: zij wekt ondanks haar gebruiksaanwijzingen-taal heel even de indruk iets dieps en ingewikkelds te vertellen, maar ze is niet meer dan ze is, volkomen onbetekenend. Dat is echter precies haar kwaliteit. In feite was deze poëzie niet minder conceptueel dan het urinoir van Marcel Duchamp, dat in het werk zelf de grenzen van de kunst aftastte.

In zijn tweede bundel begon Hans Verhagen al af te dwalen van de onbevangen weergave van de realiteit uit Rozen en motoren (1963). Adriaan Morriën signaleerde in een interview in Het Parool in 1967 dat “de werkelijkheid” minder belangrijk werd. Verhagen beaamde dat, en vervolgde: “Verder is het zo, dat ieder de realiteit van zijn eigen bestaan zelf in handen heeft, zoals George Harrison van de Beatles in de International Times zei. Ik wil in ieder geval niet meer met de grauwe alledaagse werkelijkheid te maken hebben, ik heb er midden in geleefd, ik ben 10 jaar journalist geweest, ik weet het nu allemaal wel (…). Ik ben ongemerkt zo’n beetje uit het maatschappelijk verkeer verdwenen. Die wonderlijke samenleving van de ouwelui, ik zie hun normen niet meer zitten.”

Aldus maakte de nuchtere poëzie van het neorealisme bij Verhagen plaats voor een meer romantisch verzet: het escapisme van de jaren zestig. Duizenden zonsondergangen (1971) is daar een goed voorbeeld van. Deze verschillende malen herdrukte bundel bezong, soms overtuigend, klassieke zaken als liefde en eenzaamheid en ademde ruimhartig drugsgebruik, dat trouwens niet altijd tot even hoogwaardige regels leidde:

Ik dool rond in mezelf als een spook,

speculerend op de rondheid van de bol.

Ik denk dat het komt door de coke.

Toen werd het stil rond Verhagen, hoewel hij in 1983 nog een bundel publiceerde. In de jaren negentig kwam er weer belangstelling voor hem; hij was gaan schilderen, hield van kleine meisjes, leefde in armoe en maakte zinderend van de speed lange nachtelijke wandelingen – allemaal gefundenes Fressen voor een interview of wat. De twee bundels die vervolgens van hem verschenen kregen veel aandacht, maar weinig lof. Ze waren ongeïnspireerd en krachteloos, al stuitte je soms op rake regels als “Zelfs zijn zware, zoetgevooisde voice / knarsetandde kettingkastgewijs”.

Dat geldt eigenlijk evenzeer voor Triomfantelijke wandelingen, een bundel vol ongein, wartaal, uit de lucht vallende pijltjes en cursiveringen, aforismen en geraaskal dat aan een doorgedraaide Kees Ouwens doet denken. Verhagen dicht bijvoorbeeld over “publiek dat (…) nu ziet aankomen ook nog eens van onder af / te worden gescalpeerd, en zodoende gedoemd / zijn hele verder leven, aan alle kanten in de grond geboord, / van luchtledig naar luchtledig / te begeven / zich.”

Wat deze bundel interessant maakt is eigenlijk niet de poëzie die erin staat, maar de manier waarop je het dichterschap van Verhagen ten onder ziet gaan. Waar het profetisch wil zijn wordt het belerend, waar het lyrisch wil zijn chaotisch, waar het opstandig wil zijn zelfgenoegzaam. Lees de beginselverklaring in het gedicht ‘Tragedie’:

Als zodanig bij mijn leven legendarisch

zag men door de corridors van het establishment

mij toch mooi nooit schrijden. Liever ging

ik de vernieling in ten gevolge van genot, te veel, te kort,

ik die gokken bleef op ongebreidelde verlossing.

Het is die machteloze volharding om profetisch, lyrisch en opstandig te zijn, die fascineert in deze ooit veelbelovende neorealist, de aanhoudende poging een beat poet te zijn in plaats van poëzie te schrijven. En ook het realiteitsverlies van een dichter die ooit zo door die werkelijkheid werd geïntrigeerd, een werkelijkheid die je volgens George Harrison juist in eigen handen hebt.

Verhagens gedicht ‘[gevoelige snaren]’ over gevoelige snaren die “onklaar gemaakt of in onbruik geraakt” zijn, haalt echter heel andere regels van de Beatles aan, het refrein uit ‘Strawberrie Fields’ : “‘Nothing is real’. / ‘Nothing to get hung about’.” De werkelijkheid is wel erg ver uit zicht geraakt, al is Verhagen nog net genoeg dichter om er een paar uit hetzelfde liedje komende woorden aan toe te voegen: “‘That is’. ‘I think’. ‘I disagree’.

Wat is er over van de jaren zestig? Waar zijn de helden van weleer?

Hans Verhagen: Triomfantelijke wandelingen. Gedichten ’96-’00. Uitg. Nijgh & Van Ditmar, 95 blz., f 29,90