Wie het de laatste tijd niet meer zo goed kan volgen in de Nederlandse poëzie mag opgelucht ademhalen. Er is weer een nieuwe H.C. ten Berge. Ten Berge was in de jaren zeventig en tachtig een toonaangevend dichter. Acht jaar geleden echter bundelde hij zijn verzen in Materia prima en sindsdien leek het gedaan, al verscheen er nog essayistisch werk en zelfs een roman.
Misschien kwam het door de afnemende waardering voor zijn poëzie en door het sterk veranderde klimaat in de vaderlandse dichtkunst. Was Ten Berge niet een typische vertegenwoordiger van de hermetische verzenbakkerij, liefhebber van lege gebieden en stilte en sneeuw, zaken die tot ver in de jaren tachtig de poëzie tot een bloedeloze onderneming maakte, saai, topzwaar, behoudend en overacademisch, zoals Joost Zwagerman dat in 1987 in een befaamd geworden stuk uit de Volkskrant noemde?
Als je het openingsgedicht van het dit jaar [2001] verschenen Oesters & gestoofde pot leest, zie je dat de veranderingen in het klimaat Ten Berge hebben geraakt. De dichter kijkt vast ook in de spiegel als hij in ‘De laatste modernist’ schrijft:
Hij schiep zich een ijstijd, massale sterfte, beelden van leegte
en bijtende kou op de rand van haast niets,
Maar onbegrensd, in zoiets als een ruimte
die iedereen huiverend mijdt.
Iets daarboven staat: ‘Hij tartte het weer en de wereld, verachtte de god van de vader / maar zag dat ook zijn naam stilaan verdween.’ Het heeft er veel van weg dat hier een rekening wordt opgemaakt, met onder de streep ten slotte de regels:
O, dat er een eind aan kwam!
De laatste modernist te zijn
die zijn ziel aan een ijzige demon verpandt.
Deze rekening is geen totale afrekening, want de oude Ten Berge klinkt in deze bundel veelvuldig door. De hier geciteerde slotregels kunnen ook net zo goed een worsteling aangeven: hield het maar eens op – alleen ik kan niet anders!
Zo valt nog altijd een voorkeur voor vorst en sneeuw te bespeuren, en het curieuze mengsel van mythologie, antropologie en archeologie, bijvoorbeeld in het slotgedicht over een bewerkte mammoettand. Verder is Oesters & gestoofde pot niet geheel vrij van een oude hang naar raadselachtigheid, bijvoorbeeld in ‘De cycloop’, een cyclus naar aanleiding van een privé-voorstelling van Bewegingstheater BEWTH.
Maar veel gedichten tonen een andere Ten Berge, met om te beginnen meer rijm en ritme, zoals uit de hierboven aangehaalde drievoetige regels naar voren komt. Daarnaast is er verwantschap met zijn laatste roman De jaren in zeedorp (1998). Dit is een sterk autobiografisch aandoend boek dat de jeugd van een schrijver in de jaren vijftig behandelt aan de hand vooral van een aantal geschiedenissen met meisjes, die niet willen of later toch weer wel maar dan niet echt. In deze roman figureert zelfs een gedicht over de spreeuw dat vrijwel letterlijk is overgenomen. In de roman roept het meisje, aan wie het is opgedragen: ‘O, meesterlijk! Lekkere afgebeten zinnen en niks overbodigs.’
Doordat de bundel met nogal wat uit De jaren in zeedorp overeenkomt maken de gedichten een minder onpersoonlijke indruk dan het oudere werk van Ten Berge. Dat is niet op voorhand een gunstige ontwikkeling, want zijn roman is een nostalgische draak. In Oesters & gestoofde pot staan nu regels als:
De wreedheid van haar woorden op het slingerpad;
het koude voorjaar, de verkropte bloesempracht.
Was zij wel degene die hij zich verbeeldde,
was hij niet het wezen dat zij toen voor ogen had?
Het onzekere gebaar dat alles heelde –
Geef mij dan maar de laatste modernist. Liever dan het literaire idioom waarin nu een hartsvriend en een herberg opduiken, een zelf gelapte ketel, een ploeg, dranklokalen en meer dingen van vroeger toen alles nog niet zo duur was. Haast ga je sympathie opvatten voor de ‘maffiose / makelaar in maatkostuum’ die het heeft ‘over / geld en cyberspace en virtuele // dingen’. Uit louter geldzucht laat de schurk een oud huis vol herinneringen slopen. Ruimt lekker op, denk je onwillekeurig.
Beter te verteren zijn de gedichten in de titelreeks, die uit een aantal vertalingen bestaat van uiteenlopende Engelse gedichten over oesters, stoofvlees en suikermaïs, onder andere van Mark Strand, Ted Hughes en Christopher Middleton. Maar het meest experimentele, en waarschijnlijk dus meest modernistische, beviel mij het best. Het zijn vier ‘exercities’ over voorzetsels. Ze bestaan uit als proza achter elkaar afgedrukte zinnetjes van meestal drie woorden die steeds hetzelfde voorzetsel hebben: ‘Onder de grond. Onder de maat. Onder de hand. Onder de knie. Onder de duim. Onder de voet.’ En zo maar door.
Dit is een flauw procédé, en toch intrigeert het. Voorzetsels hebben een veel kleinere betekenisrijkdom dan zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden, en nu worden ze plotseling in de schijnwerpers gezet. Tegelijk verliest een woord dat steeds herhaald wordt betekenis, zoals elke poëzielezer weet. Neem een woord en herhaal het dertigmaal langzaam en hardop, luister ernaar en je hoort iets van poëzie: het woord zingt zich los van betekenis en wordt iets anders, iets onbenoembaars.
In deze vier exercities worden voorzetsels uitgelicht en doorgelicht. De laatste oefening combineert de voorzetsels ‘voor’ en ‘in’. Zinnetjes als ‘Voor het hof. Voor de dood. Voor de klas. Voor het blok. Voor het vaderland’ worden afgewissels met sequenties als ‘In de kijker. In de gaten. In de neus. In het hol. In vrijheid. In liefde. In god. In het lot’. Het loopt uit op een vermenging van beide voorzetsels die ook een impliciete vermenging van lichamelijke en mystieke liefde suggereert:
In een wip. In het bed. In het vooronder. In een handomdraai. In de wolken. In voor alles. Voor alles in. Voor de laatste. Voor de allerlaatste. Voor nu de werkelijk allerlaatste keer. Voor eeuwig en altijd in u, u, u …
Hier hebben we de lust en de verfijning die de oesters uit de titel suggereren. Maar de meeste gedichten in Oesters & gestoofde pot houden, als bij de vroegere Ten Berge, iets vlaks.Oesters en gestampte pot was een nog betere titel geweest.
H.C. ten Berge, Oesters & gestoofde pot. Gedichten. Uitg. Meulenhoff, 93 blz.