Op 7 juli 1956, om 8 uur in de ochtend, stierf Gottfried Benn. De zon stond al hoog en scheen fel naar binnen. Twee maanden eerder was de aan gewrichtskanker bezweken dichter reeds figuurlijk in het zonnetje gezet. De misantroop werd toen zeventig en men bewees hem van alle kanten eer; er was een diner met toespraken, bloemen en wat niet al. Over zijn jarenlange sympathie voor de nazi’s viel geen onvertogen woord.
Gottfried Benn wordt gezien als een van de belangrijkste Duitse dichters van de vorige eeuw. Hij debuteerde in 1912 met de bundel Morgue und andere Gedichte en werd daarmee een boegbeeld van het expressionisme. Het verdient geen aanbeveling poëzie te lezen vanuit het leven van een dichter, en Benn zelf had er terecht een hekel aan, maar deze bundel is niet los te zien van zijn ervaringen uit die dagen. Benn was arts-assistent pathologie in Berlijn Charlottenburg en voerde in die functie in minder dan een jaar maar liefst 297 secties op doden uit, waaronder veel slachtoffers van misdrijven.
De gedichten voeren de lezer op een onaangename manier door de snijzalen. Beroemd is zijn Kleine aster, dat sectie op een nog vol drank zittend lijk beschrijft. Iemand heeft het een bloem tussen de tanden geduwd, maar die glijdt bij het wegsnijden van tong en gehemelte per ongeluk in de hersenen. Benn vervolgt:
Ik stopte hem in de buikholte
tussen de houtwol
toen men hem weer dichtnaaide.
Drink je zat in je vaas!
Rust zacht,
kleine aster!
Natuurlijk zijn deze regels honderd jaar later niet meer zo schokkend, nu Tarantino’s films voor alle leeftijden zijn en je met een paar klikken snuff movies van internet kunt downloaden die de morbide fantasie van Benn reduceren tot een schattig beeldverhaal van Nijntje. Maar confronterend zijn ze nog steeds, en ze zeggen in elk geval iets over het cynisme van de dichter, die de handen van een vrouw beschrijft als ‘(…) week, wit, groot, / Als uit vlees van een schoot.- // Een mond vochtig en opengeklapt // Vol slecht ruikend lachen.-’
Uit dat hypergevoelig vormgeven van de alledaagse verschrikking spreekt een tegenstelling die we bij menig expressionist aantreffen. De tegenstelling vormt de kern van een biografie die onlangs in Duitsland verscheen, samen met een tiental andere uitgaven over en van Benn. Gunnar Deckers Gottfried Benn is in de Duitse kritiek als een standaardwerk verwelkomd. Het probeert greep op de dichter te krijgen door hem te situeren tussen het genie en de barbaar. Dat werkt, zolang je die karakteristieken als polen ziet en niet als adekwate beschrijving van zijn persoon.
Het gaat te ver veel betekenis te hechten aan een jonge Gottfried, die zijn zusjes geen pepermuntje geeft, ze er echter wel even aan laat likken om het dan weg te gooien. Maar het beeld blijft hangen. Net als de woede die hij jegens zijn vader koestert wanneer de gelovige dominee hem verbiedt, zijn lijdende moeder op haar doodsbed morfine toe te dienen.
Na de 297 secties in Berlijn kun je je voorstellen dat de verovering van Antwerpen, waaraan Benn als Duits soldaat van tegen de dertig deelnam, minder indruk op hem maakte dan op de zeventienjarige dienstplichtigen die uit hun Duitse plattelandsjeugd werden losgescheurd. Decker gaat echter wat makkelijk aan de gevechtshandelingen voorbij. Waarvoor kreeg Benn nu precies zijn IJzeren Kruis 2e Klasse opgespeld? Wat deden hem de gevechten aan het front, waarin door Krupp vervaardigd spoorweggeschut met een kaliber van 420 mm een verwoestende rol speelde?
En hoe penibel waren de bezettingsjaren in het vijandige Brussel, waar hij legerarts was voor geslachtsziekten? Zelf noemde hij het een gelukkige tijd, maar bij Benn is elk geluk bedrieglijk. Hoe zit het met de morele dilemma’s van iemand die een vreemd land bezet? Moet je je een dergelijke gevoeligheid niet afwennen, zoals collega-schrijver en soldaat Ernst Jünger in de daaropvolgende oorlog nog eens concludeerde?
Bij de executie van de Engelse spionne Edith Cavell betoont Decker zich nieuwsgieriger. Cavell smokkelde soldaten over de grens en werd hiervoor in 1915 gefusilleerd. Benn moest als legerarts de dood vaststellen, sloot haar de ogen en hielp haar na de executie in een kist leggen. In de jaren twintig kwam in Engeland een film over de verzetstrijdster uit en als reactie op de aanklacht van die film publiceerde Benn een verslag van die executie in precies, registrerend proza, zonder enig schuldgevoel. Zij had haar proces gehad en zo ging dat in een oorlog. Decker vergelijkt dat met het overeenkomstige standpunt van de vroege Thomas Mann en met wat Jünger later poogde te bereiken, om vast te stellen dat Gottfried Benn bij die executie het allang tot dat inzicht gebracht had.
In zijn verhouding tot vrouwen is Benn evenmin erg scrupuleus. Het is vast toeval dat hij op de trein terug van de begrafenis van zijn eerste vrouw zijn nieuwe liefde ontmoet, de Deense operazangeres Ellen Overgaard. Het is ook te simpel hem de zelfmoord te verwijten van de toneelspeelster Lili Breda, die hem in 1929 opbelde dat ze zichzelf van kant zou maken en toen hij per auto arriveerde reeds van vijfhoog naar beneden was gesprongen. Het gaat bovendien wat ver hem de affaires en dubbelaffaires te verwijten die hij tijdens zijn drie huwelijken tot op het laatst bleef hebben. Maar dan mocht je toch wensen dat hij zijn eigen uitspraak wat serieuzer had genomen, dat ‘goede regie beter is dan trouw.’
Want de Berlijnse specialist in huid- en geslachtsziekten droeg dan wel altijd een fatsoenlijk pak, noemde de Duitsers in de stijl van Nietzsche Kartoffelritter, en hield van Parijs en Balzac, de botheid waarmee deze ‘typischer Augenblicksvielfrass’ zijn minnaressen afserveert of bij elkaar belastert neemt je niet voor hem in. Wat je, althans in deze biografie, tegen gaat staan, is zijn onvermogen tot zelfrelativering. Misschien is het dit narcisme, samen met zijn bewondering voor het primitieve in de mens, dat hem bij de opkomst van de nazi’s een weg doet inslaan die hem later met een spijt vervulde waaraan hij maar zelden publiekelijk toe wilde geven.
In elk geval heeft Benn er geen probleem mee wanneer Heinrich Mann in 1933 uit de Pruisische Akademie moet treden, sterker nog, hij verdedigt er de nationaalsocialistische gelijkschakeling met overtuiging. Als zijn bewonderaar Klaus Mann hem daar vanuit het buitenland op aanspreekt, reageert hij met een ook op de radio voorgelezen open brief aan de ‘literaire emigranten’, die hij hun vlucht uit het vaderland verwijt. Daar, ver weg, kun je niet begrijpen wat hier allemaal gebeurt, welk een nationale bezieling er heerst, zo betoogt hij. Alleen al zijn betiteling ‘emigrant’ voor de uit lijfsbehoud gevluchte schrijvers is infaam.
Niet lang daarna krijgt Benn het zelf moeilijk. De nazi’s bestrijden de entartete Kunst, verbranden boeken van de avantgarde en steeds vaker komt ook het expressionisme van Benn onder vuur te liggen. Hij is al voor geiler Mistfink uitgemaakt, hitsige smeerlap, en er volgen aanvallen op zijn werk. Als Wehrmacht-officier weet hij via contacten nog de steun van Himmler te krijgen, maar het is duidelijk dat hij zich gedeisd moet houden en eind jaren dertig is in het openbaar van de dichter Benn geen sprake meer.
Zijn autobiografische Dubbelleven uit 1950, twintig jaar geleden in vertaling in Privé Domein verschenen, is niet bepaald een schuldbekentenis. Benn had bovendien weinig op met de denazificatie van de bevrijders die hij als nieuwe bezetters zag. Maar verrassend genoeg was zijn succes in de laatste jaren van zijn leven enorm. Zijn gedichten, opstellen, hoorspelen en publieke optredens maakten hem tot een toonaangevend Duits auteur. Volgens Decker staat Benn vijftig jaar na zijn dood als patholoog-anatoom tegenover de dromen van de twintigste eeuw. Zijn woorden zijn het scalpel waarmee hij ons, het lijk, ontleedt. Dat is mooi gezegd, maar weinig overtuigend. Want met ontleden heeft het werk van Benn niet zoveel van doen. Als iets van hem blijft, is het eerder het onbehaaglijke duister in sommige van zijn gedichten.
Gunnar Decker: Gottfried Benn. Genie und Barbar. Biographie. Aufbau-Verlag, 544 pagina’s, Gottfried Benn: Gedichte. Fischer Taschenbuch Verlag, 687 pagina’s.