‘Als één van ons komt te overlijden,’ zei een man tegen zijn vrouw, ‘dan ga ik lekker in Parijs wonen.’ Aan die grap moest ik denken bij Michael Cholbi’s boek over rouw, want hoe moeten we de periode na het het sterven van een geliefde, vriend, naaste of idool eigenlijk invullen of begrijpen? Ik bedoel, als we niet naar Parijs gaan?
Grief. A Philosophical Guide is geen zelfhulpboek en ook geen psychologische verhandeling. Het is een filosofische analyse van wat rouw precies is, hoe zo’n proces ervaren wordt en op wat of wie het zich richt. Nogal wiedes, denk je bij deze laatste vraag, het gaat om de dood van wie je nabij is. Toch ligt dat niet zo simpel, want een intieme verhouding met de overledene is geen voldoende voorwaarde. We kunnen ook rouwen om een vroegtijdig afgebroken zwangerschap of het sterven van een publieke figuur. En zelfs om iemand aan wie wij bij leven een hekel hadden.
Veel filosofen uit de Oudheid verwierpen het treuren om de dood van een naaste of vriend. Socrates doet op zijn sterfbed nogal badinerend over het verdriet van zijn leerlingen. Seneca zei: ‘Laat onze ogen niet droog blijven wanneer we een vriend verliezen, maar laat ze evenmin overvloeien. We kunnen huilen, maar moeten niet jammeren.’ En de Chinese wijsgeer Zuangzi meende dat rouw vooral het gevolg was van onwetendheid.
Michael Cholbi is aanmerkelijk positiever en wil het rouwen niet tot zinloos leed reduceren. Volgens hem is het object van rouw niet de ander, het is de eigen relatie met de overledene. Het gaat er niet om je van die ander los te maken, maar om de door de dood veranderde verwantschap opnieuw vorm te geven. Door het sterven van de ander verander ik zelf namelijk ook: het herzien van deze relatie maakt mij tot een andere persoon. Goed rouwen is daarom uiteindelijk het verwerven van zelfkennis.
Zo bekeken wordt het een manifestatie van ‘de menselijke natuur in volle bloei,’ niet zozeer een wond als wel een weg naar persoonlijke vrijheid en autonomie en zelfs creativiteit, omdat het sterven van de ander ons dwingt onszelf niet alleen te herpakken maar tegelijk opnieuw uit te vinden. Dat klinkt een beetje te opgewekt en ook ongevoelig jegens wie een naaste is verloren. Cholbi heeft echter wel degelijk oog voor de pijn van verlies en het leed van wie vertwijfeld achterblijven.
Ondertussen mis je in zijn heldere analyses soms gevoel voor de ambivalentie van het menselijk leven, bij uitstek het terrein van de literatuur. Niet voor niets stipt hij het beroemdste werk over rouw in de westerse traditie, Shakespeare’s Hamlet even kort aan. Eén keer om te laten zien hoe vertwijfeling tot zelfmoord kan leiden en een keer om te illustreren dat op waanzin uitlopende rouw vaak ten onrechte met vrouwen wordt geassocieerd, waar bijvoorbeeld Ophelia zich na de dood van haar vader verdrinkt.
In het klassiek geworden, briljante Shakespeare’s Tragic Heroes (1930) schetste de Amerikaanse geleerde Lily B. Campbell ooit hoe systematisch en veelomvattend Shakespeare het verschijnsel in zijn ‘Tragedy of Grief’ behandelt. Hamlet blijft passief terwijl rouw, zo stelt ook Cholbi, juist actief handelen vereist. Hij vervalt in melancholie en waanzin, terwijl een bijfiguur, de Noorse prins Fortinbras zijn eveneens vermoorde vader wreekt door een stuk land te veroveren. Deze bijfiguur deelt niet voor niets op het slottoneel de lakens uit tussen de doden om hem heen. Ophelia gaat ten onder aan overmatige rouw om haar door Hamlet per ongeluk doodgestoken vader, terwijl haar broer Laertes zich door woede laat verleiden zich met bedrog op Hamlet te wreken, waardoor ook hij omkomt.
Hamlets moeder neemt geen enkele rouw in acht en treedt direct na de moord op haar man met diens moordenaar Claudius in het huwelijk. ‘Het vlees van het begrafenismaal,’ klaagt Hamlet bitter, ‘kon koud weer op de bruiloftstafels worden opgediend.’ Wie hertrouwt, stelt Cholbi aan het eind van zijn boek, vervangt als het goed is niet de vorige partner, maar verandert het eigen leven door zelfinzicht, te danken aan de veranderende relatie met de dode. Daar lijkt bij Hamlets moeder geen sprake van.
Zo had Grief zijn voordeel kunnen doen met de verbeelding en analyse van rouw in literatuur. En ook met sterfbedscènes of weeklachten van nabestaanden in de beeldende kunst of met de bespreking van Mahlers Kindertotenleider. Toch is het een veelzijdig en origineel boek voor wie zich niet af laat schrikken door de meer op argumentatie dan op begrip gerichte, angelsaksische filosofie. Het betoog scherpt je eigen intuïties en gevoelens, ook wanneer je je er niet in kunt vinden. Is rouw wel een plicht jegens onszelf en niet jegens de doden, omdat je tegenover een dode geen ‘directe’ morele verplichting kan hebben?
Sterk is Cholbi’s argumentatie tegen medicalisering: het gaat immers niet om een ziekte. Natuurlijk komen depressies en ander mentaal leed in aanmerking voor therapeutische hulp, maar symptomen van rouw dienen buiten het diagnostisch handboek (DSM-5) van de psychiatrie te blijven. Ze horen bij het normale leven en veel treurende nabestaanden zouden wel minder verdriet willen hebben en toch een pil die alle rouwverschijnselen wegnam waarschijnlijk afwijzen.
In deze zin verwerpt de auteur ook het beroemde rouwmodel van Kübler-Ross, met zijn vijf stadia van ontkenning, woede, onderhandelen, depressie en aanvaarding. Dan wordt rouw te veel een kwaal waar je vanaf wilt, in plaats van je veranderde verhouding tot de naaste, bewonderde of geliefde een plaats te geven in een hierdoor uiteindelijk verrijkt leven.
Michael Cholbi, Grief. A Philosophical Guide. Princeton University Press, 220 blz.