Dubbeltalenten kennen we genoeg: schrijvers die goed kunnen tekenen of schilderen. In ons taalgebied denk je dan al snel aan Lucebert, Hugo Claus, Jan Wolkers of Charlotte Mutsaers. Maar driedubbeltalenten, die ook nog eens schitteren als componist en musicus?
Het Duitse genie E.T.A. Hoffmann (1776-1822) kon het allemaal. Hij is het toonbeeld van een romantisch kunstenaar: een leven vol drank, conflicten, goklust, affaires, ballingschap, roem en schandalen, naast een aanvankelijk moeizame carrière als jurist en ambtenaar.
Het minst bekend zijn misschien zijn tekeningen, waaronder veel karikaturen. Ook van hoogwaardigheidsbekleders; toen die een keer tijdens een carnavalsbal door gemaskerde prentenverkopers werden verspreid waren de rapen gaar. Het kwam Hoffmann op overplaatsing te staan naar Plock, diep in het destijds door Pruisen bezette Polen.
Als dirigent en componist had hij meer succes, vooral met zijn in 1816 opgevoerde opera Undine. Hij was een groot bewonderaar van Mozart, wiens voornaam hij als derde aan de zijne toevoegde. Maar bovenal was en is E.T.A. Hoffmann de schrijver van verhalen vol dreiging, geheimzinnige gebeurtenissen en onrustbarende fantasieën. Zijn oeuvre, schreef Heinrich Heine eens, is ‘één ontstellende angstkreet in twintig banden.’ En zijn verschijning zelf had ook ‘iets griezeligs’ volgens de schrijver Ludwig Tieck, met de trekken, aldus componist Carl Maria von Weber, van ‘een baarlijk duiveltje.’
Safranski’s levensbeschrijving stamt uit 1984 en is de eerste van een reeks succesvolle biografieën over Schopenhauer, Nietzsche, Heidegger, Schiller en Goethe. Zowel de kracht als de zwaktes van Safranski’s aanpak vallen in dit boek al op. Om te beginnen zijn eruditie. De Nederlandse uitgever heeft geprobeerd die te verhullen door alle literatuurverwijzingen uit het boek weg te laten, uit zuinigheid of uit zorg dat de kennelijk niet voor vol aangeziene lezer afhaakt. Gelukkig blijkt ook uit de tekst zelf hoe goed Safranski op de hoogte is van wat tijdgenoten schrijven, denken, musiceren en beleven.
Zo laat hij mooi zien hoe de politiek aan het begin van de negentiende eeuw het openbare leven in Duitsland gaat beheersen, wanneer de Fransen Pruisen bezet houden en een sterk opbloeiend nationalisme zich daartegen verzet. De apolitieke Hoffmann raakt voortdurend in ideologische mijnenvelden verzeild, temeer omdat onder de toenmalige censuur theater en opera een uitlaatklep boden. Je merkt verder hoe moeiteloos Safranski uit allerhande brieven en documenten citeert en hoe raak hij soms formuleert. ‘Er loopt,’ schrijft hij bijvoorbeeld, ‘door Hoffmanns leven een goed verborgen spoor van goklust.’
Tegelijk zoekt hij die verslaving en de consequenties ervan dan weer niet uit. Dat ligt aan een ook in zijn latere biografieën opspelende pudeur, aan zijn al te beschaafde neiging om niet de vuile was buiten te hangen. Zulke scrupules zijn voor een biograaf echter niet meteen een voordeel.
Waaraan sterft E.T.A. Hoffmann bijvoorbeeld? Het kan AMS zijn, alleen is de kans dat het syfilis is veel groter. Safranski noemt deze mogelijkheid eenmaal in zijn boek, maar alle keren dat hij ‘de worsteling met het lichaam’ (een hoofdstuktitel) bespreekt blijft de met schaamte omgeven ziekte onvermeld. Waarom verbreekt hij plotseling de jarenlange verloving met zijn nicht, na een liederlijke periode in Poznan.
Waarom heeft hij zo’n afkeer van het eigen lichaam, wat is die telkens terugkerende geheimzinnige ‘zenuwaandoening in het ruggenmerg’?
Als het voor het werk van de kunstenaar geen consequenties heeft, kun je zulke vragen als biograaf natuurlijk negeren, maar Safranski bespreekt juist uitvoerig de moeizame rol van het lichaam en van seksualiteit in Hoffmanns verhalen. Ook in zijn Nietzsche-biografie draaide Safranski net als de meeste geleerden om de hete brij van syfilis heen, al kon hij het daar doen door zijn boek een ‘biografie van het denken’ te noemen. Een angstvallig paradoxale ondertitel.
Syfilis was in de negentiende eeuw, zeker onder de iets minder keurig levende kunstenaars, een wijd verbreide en ongeneeslijke ziekte. Je hoeft de boeken van Heine, Guy de Maupassant of Dostojewski niet in dit licht te lezen, waarom zou je, maar als je een biografie van deze auteurs schrijft en doet alsof je neus bloedt kun je je beter tot hun werk beperken. Hetzelfde gaat op voor schilders als Manet en Gauguin of componisten als Franz Schubert en Robert Schumann.
Safranski heeft wel een uitstekend oog voor de spanning tussen het kunstenaarsleven en wat we nu een baan bij de overheid noemen. In zijn mooie biografie van Goethe maakte hij aannemelijk dat er een verzoening mogelijk was tussen zijn dienstbetrekking bij de hertog en zijn artistieke en wetenschappelijke ambities door van zijn hele leven een soort kunstwerk te maken. E.T.A. Hoffmann lukte het minder goed om schrijven, componeren en dirigeren te verenigen met een fatsoenlijk burgermansbestaan als ambtenaar dan de reus uit Weimar. In plaats van diens superieure gevoel voor balans zien we bij hem een nerveuze hang naar liederlijkheid.
Hinderlijk is Safranski’s weinig subtiele neiging om dat leven voortdurend te verbinden met gebeurtenissen in de uitvoerig samengevatte verhalen van E.T.A. Hoffmann, een euvel dat in zijn latere biografie van Schiller trouwens nog erger uitpakte. En wat horen we in deze mannenwereld van de arme Mischa, zijn toegewijde vrouw? Ze raakt een keer gewond bij een ongeluk in de koets en daar moeten we het mee doen. Ze is zelfs uit het register weggelaten.
Rüdiger Safranski, E.T.A. Hoffmann. Het leven van een sceptische fantast. Atlas Contact, 454 blz. Vertaling Mark Wildschut.