Dostojevski’s ondergrondse: zuurpruim keert zich tegen de redelijkheid.


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 3 november 2006

‘Ik ben een zieke man … Ik ben een boze man.’ Deze opdringerige openingszinnetjes van Dostojevski’s opnieuw vertaalde Aantekeningen uit het ondergrondse zijn een efficiënte samenvatting van wat er in de rest van dit verhaal nog volgt: moedwillig gezeur en geklaag.

Meestal krijg je wel sympathie voor de antiheld die zijn falen breed uitmeet. Het is zelfs bij uitstek het recept van de schelmenroman, van Tijl Uilenspiegel en Lazarillo de Tormes tot Thomas Manns Felix Krull en de hedendaagse losers bij Arnon Grunberg en Michel Houellebecq. De Aantekeningen uit het ondergrondse (1864) wekken daarentegen weerzin jegens de hysterische, zelfingenomen hoofdpersoon. Hier is geen schelm aan het woord, maar een even irritante als kwaadaardige idioot die zijn kop niet houdt. Toch blijf je luisteren, als bij een schreeuwende gek in de tram, nieuwsgierig en met de hand op je portemonnee.

Kenners verschillen nogal van mening over Dostojevski. De schrijver Nabokov moest niets van hem hebben. Berucht is Karel van het Reves even onvoorwaardelijke als hier te lande invloedrijke afwijzing van het vermeende keukenmeidenproza. De taak van de schrijver, aldus Van het Reve destijds, ‘is het vervaardigen van leesbare teksten, niet het beschrijven van de menselijke ziel.’ Waarna hij zijn requisitoir voltooide door uit te leggen dat Dostojevski dat laatste evenmin kon. Want nog nooit was hij Russen tegengekomen met een ziel die ook maar deed denken aan wat de personages van Dostojevski vertoonden.

Je kunt bij Karel van het Reve veel opsteken over wat literatuur is, maar hier vergist hij zich. Dostojevski lijkt in dit boek op Houellebecq: een matig verhaal in verontrustend, cynisch proza. Proza, waar de filosoof Nietzsche van opveerde en dat Jean-Paul Sartre later zag als een voorloper van de walging die in zijn existentialisme een doortimmerde filosofische basis kreeg.

De roman begint met het gemopper van een gewezen ambtenaar die ‘in een smerige rotkamer’ aan de rand van Sint Petersburg woont, ‘de meest abstracte en bedachte stad van de hele aardbol.’ Hij geniet van zijn eigen wanhoop en heeft het goed getroffen met zichzelf, met zijn luiheid en inertie. Hij heeft geen boodschap, laat hij weten, en schrijft voor zichzelf, uit verveling.

Maar dat liegt hij. Want er zit wel degelijk een boodschap in zijn klagerige nihilisme. En die is dat het negentiende-eeuwse geloof in vooruitgang funest is. Hij haat het optimisme dat de vooruitgang wetmatig voort laat schrijden. Zijn wij werkelijk niet meer dan het product van chemische processen, niet meer dan de wiskundige optelsom van causale factoren? Is de mens soms niet vrij om van verwoesting en chaos te houden, desnoods ook van zijn eigen ondergang? Is het Crystal Palace, dat trotse resultaat van vooruitgang op de Londense Wereldtentoonstelling (dat de schrijver kort daarvoor met eigen ogen had aanschouwd) niet een zinsbegoocheling, die de mens van het ware leven afhoudt? Belet al die helderheid je niet iets stiekums te doen, je te verzetten tegen de gedomesticeerde mierenhoop die de samenleving dreigt te worden? Het kan niet anders of het duistere ondergrondse uit de titel van dit boek is precies het tegendeel van dit lichte en lichtende voorbeeld.

Een jaar eerder was van Tsjernysjevski de geruchtmakende roman Wat te doen? verschenen, een boek dat in zo’n voortschrijdende beschaving geloofde en meende dat wanneer men zijn eigen belangen maar zou begrijpen, het vanzelf allemaal goed zou komen. Dit boek, later een inspiratiebron voor Lenin, gebruikte daarvoor hetzelfde beeld van het glazen paleis. Menig tijdgenoot zal daarom bij het ondergrondse van Dostojevski gegrinnikt hebben, al bracht het niet het succes dat de grote romans van de jaren erop zouden brengen.

De latere autoriteiten van de Sovjetunie verwierpen het boek zonder enige verdere discussie. Wat heb je immers aan een zuurpruim die zich keert tegen elke redelijkheid? Die het recht op stomheid verdedigt en zelfs protesteert tegen de natuurwetten; die als hij zin heeft geloven wil dat 2 x2 = 5? ‘Te veel begrijpen – dat is een ziekte,’ briest onze Petersburgse nihilist, en één ding kun je van de wereldgeschiedenis niet zeggen, merkt hij op: ‘dat de rede er heerst.’

Het tweede deel van de roman bestaat uit herinneringen van twintig jaar eerder en die maken de naamloze hoofdpersoon nog onaangenamer. Hij voelt zich diep gekwetst als een officier hem in een café niet ziet staan en achtervolgt hem wekenlang op de Nevski Prospekt. Hij maakt zich onmogelijk door zich op te dringen bij een etentje van vroegere klasgenoten en hen te beledigen, hij pest zijn bediende in wie hij zijn meerdere ziet en hij ruïneert het hoertje Liza na haar eerst in bescherming te hebben genomen.

Telkens ligt het geluk voor het oprapen, maar hij weigert vanuit de kinderlijke overtuiging dat je of een held bent, of een stuk vuil. Die overtrokken hang naar zuiverheid levert een intrigerend karakter op met zowel sadistische als masochistische neigingen. Toch heeft de bitterheid van het boek meer in zich dan een psychologisch portret of puberale afkeer van de Verlichting. Zij vertelt iets over dat explosieve mengsel van trots en vernedering waar het kefferige maatschappelijk debat over immigratie de laatste jaren zelden oog voor heeft. De Aantekeningen beschrijven de frustratie van niet al te domme jonge mannen die zich van de wereld afsluiten. Dit gebeurt op een obsessieve manier, waardoor het volgens onze nihilist ‘al geen literatuur meer is, maar dwangarbeid.’

En óf het literatuur is. In het ondergrondse broeit verzet tegen het geordende leven van de koopzondag en andere gezelligheid, er smeult haat, geweld en terrorisme. Dostojevski breekt op het laatst de aantekeningen af, hoewel ze nog lang niet geëindigd zijn. Zijn hoofdpersoon ging maar door, schrijft hij, maar ‘wij vinden dat we hier wel kunnen ophouden.’ De lezer is ondertussen een onaangenaam pleidooi voor menselijke vrijheid in de maag gesplitst.

F.M. Dostojevski: Aantekeningen uit het ondergrondse. (Vertaling Monse Weijers). Athenaeum – Polak & Van Gennep, 165 pagina’s