Russells leven leent zich bij uitstek voor een meeslepende biografie. Hij schreef een veelzijdig werk, uiteenlopend van technische filosofie tot politieke pamfletten en fictie, hij was aristocraat en anti-militarist, raakte verschillende keren in opspraak, belandde in de gevangenis, won de Nobelprijs, had een reeks huwelijken en affaires, correspondeerde en verkeerde met talloze geleerden, kunstenaars en beroemdheden, hij was welbespraakt en geestig. Er is een verbluffende hoeveelheid materiaal: naast maar liefst drieduizend eigen publicaties meer dan 40.000 brieven en documenten, nog afgezien van correspondentie van anderen, kranteberichten en verdere literatuur.
Het is haast te veel van het goede, want hoe krijg je greep op dit gecompliceerde leven? Als iemand daartoe in staat mag worden geacht, dan is dat Ray Monk. In zijn prachtige, meermalen bekroonde biografie van Wittgenstein lukte het Monk diens leven vanuit één verhelderend perspectief te beschrijven, als een worsteling met zijn fnuikende plichtsbesef. Monks sleutel op het leven van Russell, althans op de eerste helft ervan die in The Spirit of Solitude aan de orde komt, is “eenzaamheid”. Het is geen ongelukkige, wel een voor de hand liggende keus. Bertrand Russell (1872-1970) verloor beide ouders op jonge leeftijd en kwam op zijn derde bij zijn grootouders in huis. Zijn grootvader stierf enkele jaren later en Russell groeide op onder zijn maatschappelijk vooruitstrevende maar moreel uiterst strenge grootmoeder.
Het moet een eenzame jeugd zijn geweest waarin nooit over zijn ouders werd gesproken en een te innig contact met steeds nieuwe huisleraren werd ontmoedigd. Zijn rare oom Rollo betekende weinig, evenmin als de hysterische tante Aghata, door Russell in zijn autobiografie treffend gekarakteriseerd als “een slachtoffer van mijn grootmoeders deugd”. De intelligente Bertie trok zich terug in zichzelf en gaf zich over aan zijn dorst naar kennis. Op zijn elfde had hij de beginselen van de Euclidische meetkunde onder de knie, daarbij naar eigen zeggen meteen de verontrustende vraag stellend waarom er geen argumenten waren om de axioma’s zelf te funderen.
Je hoeft geen psycholoog te zijn om in te zien dat het met zo’n geschiedenis niet eenvoudig is om van anderen te houden. Hoe rijk het sociale leven van Russell later ook was, telkens treffen we hem weer aan in bittere eenzaamheid. Ray Monk vlecht door dit gegeven nog een dubbelmotief: de angst van Russell om krankzinnig te worden en zijn neiging de medemens hartgrondig te haten. Hij hangt dit op aan een antiheld van Dostojewski, de uit De idioot stammende romanfiguur Rogojin waarmee Russell eens zei zich verwant te voelen, en aan Dr. Mallako, een kwade genius uit een van Russells op hoge leeftijd geschreven korte verhalen. Dit literair aangezette dubbelmotief doet wat geforceerd aan, omdat het nauw met die eenzaamheid samenhangt en dus weinig toevoegt.
Dan had Monk misschien beter kunnen tamboereren op het voortdurende verschil tussen Russells ideeën en de weerbarstige werkelijkheid, een observatie die ooit werd verwoord door Mao Tse-toeng. Deze bezocht in 1920 een lezing van Russell in China, waarin de communistische dictatuur van het proletariaat werd verworpen. Russell voelde na zijn bezoek aan het revolutionaire Rusland inmiddels meer voor een verandering in het bewustzijn van de bezittende klasse. “Als theorie is dat allemaal heel aardig”, schreef Mao daarover, “maar voor de praktijk deugt het niet.”
Een wat verontrustende opmerking, van iemand die later juist door zijn absurd theoretische aanpak miljoenen Chinezen liet vermoorden en verhongeren. Maar voor leven en werk van Russell gaat de door Mao gesignaleerde discrepantie tussen theorie en praktijk vaak op. Of het nu om zijn politieke opvattingen ging, om zijn vele moeizame verhoudingen in de liefde, of om zijn filosofische denkbeelden, steeds weer treft het hoe weinig de door Russell verkondigde ideeën stroken met de feitelijke gang van zaken.
Zo stond hij bij plaatselijke verkiezingen in 1907 kandidaat namens de Nationale Vrouwen Kiesrecht Vereniging (waarbij hij tot zijn opluchting verslagen werd) en ook voerde hij zijn hele leven een omvangrijke intellectuele correspondentie met vrouwen. Tegelijkertijd lopen zijn verhoudingen telkens stuk op zijn grenzeloze behoefte aan hun bewondering, seks en onvoorwaardelijke steun voor zijn werk, zodat je je afvraagt waarom die vrouwen volgens Russell eigenlijk stemrecht verdienden.
Zijn minnares Ottoline Morrell vertrouwde hij eens toe, dat hij zich gedwongen voelde “om met gewone stervelingen babytaal te praten”. Ray Monk haalt de zinsnede aan om Russells eenzaamheid te illustreren, maar het superioriteitsgevoel dat eruit spreekt vertoont ook de spanning tussen de denkbeelden van Russell – in dit geval over zichzelf – en een werkelijkheid waarin hij vaak nogal onvolwassen optrad.
Evenmin was het eenvoudig om als aristocraat politiek vooruitstrevend te zijn en voor een proletariaat op te komen dat hij in praktijk verafschuwde. En dan hebben we nog de discrepantie in Russells filosofische activiteit. Hij probeerde van filosofie een zo exact mogelijke wetenschap te maken, een streng systeem van grondslagen en kritiek, terwijl hij aan de andere kant voortdurend publiceerde over politieke, sociale en ethische kwesties die nu eenmaal niet door logica en analyse zijn op te lossen.
Misschien wel daarom was Russell het meest gelukkig met zijn technisch-filosofische werk, dat inderdaad baanbrekend is geweest. In zijn driedelige, samen met Whitehead geschreven Principia Mathematica (1910-1913) en in zijn Principles of mathematics (1903) probeerde hij de wiskunde te funderen op de logica. Russells ontwikkeling van de logica en de nieuwe toepassingen ervan, zijn leer van beschrijvingen en zijn zgn. typentheorie, hebben een beslissende invloed gehad op de angelsaksische filosofie van deze eeuw.
Maar ook hier was de werkelijkheid weerbarstig. Zo ontstaat rond 1900 twijfel aan het klassieke waarheidsbegrip, onder andere door de Amerikaanse filosoof William James, die Russell maande afscheid te nemen van de mathematische logica, als hij zijn relatie met de concrete dingen (realities) wilde voortzetten. Aan de wiskundige Jourdain schreef de in die dagen somber gestemde Russell, dat hij in dat geval liever zou kiezen voor zijn relatie met de logica.
Tijdens de publicatie van de Principia verscheen verder de jonge Ludwig Wittgenstein op het toneel, die onophoudelijk met Russell over logica wilde discussiëren. In korte tijd werd de “Duitse ingenieur” voor Russell achtereenvolgens een intrigerende halve gare, zijn beste student, de aangewezen voortzetter van zijn grondslagenonderzoek en zijn meest fatale criticus, die de voornaamste inzet van tien jaar zwoegen op de Principia overbodig leek te maken. Bewonderenswaardig trouwens, hoezeer Russell openstond voor de fundamentele kritiek van de destijds volstrekt onbekende Wittgenstein.
Er is enige roekeloosheid voor nodig om nu nog een biografie over Russell te schrijven. Om te beginnen vanwege de druk van al dat materiaal. Daaronder bezwijkt Ray Monk vooral bij de duizenden brieven van Russell aan Lady Ottoline. Die zijn ongetwijfeld een goudmijn, maar Monk heeft een zeker talent de lezer daaruit hoofdzakelijk de ruwe erts voor te schotelen. Bovendien herhalen de citaten meestal alleen wat er vlak boven wordt vermeld. Dat maakt deze biografie breedsprakeriger dan hij al is.
Een tweede gevaar schuilt in Russells lijvige, veel gelezen autobiografie (1967-1969). Monk bewaart een gezonde afstand tot Russells eigen versie van de geschiedenis. Van diens bekende anekdote, dat hij eens een stuk ging fietsen en op een landweggetje plotseling ontdekte dat hij niet meer van zijn vrouw hield, blijft bijvoorbeeld weinig over. Maar waarom moet je daarover posthuum een discussie met Russell aangaan, of je verdiepen in geredetwist over de vraag of hij nu wel of niet met T.S. Eliots vrouw naar bed ging? Vertel je eigen verhaal, zou ik zeggen, en geef zo nodig hier en daar een schop in een voetnoot om de slaafsheid in de biografische Russell-exegese aan de kaak te stellen.
Er is nog een reden waarom deze levensbeschrijving moed vereist; er bestaan naast Russells autobiografie al drie andere biografieën. Die van Wood uit 1957 is te volgzaam en beperkt. De biografieën van Clark (1975) en Moorehead (1992) zijn echter veel beter en op meer bronnen gebaseerd. Deze boeken beschrijven het persoonlijke leven en Russells sociale en politieke activiteit met verve. Alleen vergeten ze dat hij een van de voornaamste filosofen van deze eeuw is. Daarin ligt het belang van Monks biografie: hij kondigt expliciet aan ook Russells denken serieus te nemen. De vraag is natuurlijk, hoe je de abstracte bezigheden op het gebied van mathematische logica verbindt met zo’n turbulent leven. Monk probeert de filosofie van Russell geregeld te behandelen, maar ondanks zijn goede bedoelingen voegen werk en leven weinig aan elkaar toe. Mao’s woorden over theorie en praktijk gaan hier even goed voor Russell op als voor zijn biograaf.
Monk is niet in staat een helder exposé te schetsen van Russells ontwikkeling op het gebied van kentheorie, logica en metafysica. Hij stelt zich te weinig vragen die leven en werk met elkaar in verband kunnen brengen. Hoe was Russell als docent? Waarom had Kant zo weinig invloed op zijn vroege filosofie? Wat betekende Russells kennismaking met de relativiteitstheorie? Die laatste kwestie wordt een paar keer genoemd, maar beslaat bij elkaar hooguit tien zinnen. In een boek van 695 bladzijden niet overdadig, gezien Russells belangstelling voor de fundamentele structuur van de fysische werkelijkheid.
Het is niet zo eenvoudig om Russell in toom te houden. Dat hadden de Britse autoriteiten al tijdens de oorlog gemerkt, toen Russell actief werd tegen het militarisme. Ze verhinderden hem naar Amerika te gaan, hij werd veroordeeld en ontslagen in Cambridge. Voorafgaand aan zijn geruchtmakende gevangenisstraf in 1918 was men ook nog zo onhandig zijn bewegingsvrijheid te beperken door hem de toegang tot grote delen van het land te ontzeggen, dit op grond van een decreet dat het landverraders moeilijk moest maken in kustgebieden contact te leggen met buitenlandse spionnen. Russells lezingen, nu vaak door anderen voorgedragen, wonnen daarmee nog aan populariteit. G.B. Shaw schreef dat de Engelsen heel dapper mochten zijn op de slagvelden van Frankrijk en Mesopotamië, “maar Bertrand Russell kennelijk niet durfden te laten spreken in Glasgow.” In 1996 blijkt ook Ray Monk niet bestand tegen de woordenvloed van deze imponerende filosoof.
RAY MONK, BERTRAND RUSSELL. The Spirit of Solitude (1872-1921).
Jonathan Cape, 1996. 695 blz., geïllustreerd.