Bernlef. Slechte altsax aan de Seine. Gedichten


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 12 maart 1993

Bernlef is bij uitstek een dichter van het grensgebied. Veel titels van zijn vroegere bundels wijzen daar al op; naast Grensgeval (1972) bijvoorbeeld Bermtoerisme (1968) of Geest­gronden (1988). Wie zijn gedichten leest, verkeert voortdurend op overgangsterrein.

Ook letterlijk: zo is het grensgebied tussen land en water een echte Bernlef-locatie, met zand, zee, gras, meeuwen en wat verweerde planken. In Niemand wint, zijn laatste bundel, tref je een droge plaats op het wad aan; het eiland

  Merkt niets tot het

  zo ver is en wegzinkt

  in de spiegel van de zee

  Even wordt daarop nog

  het nabeeld gedragen als

  stuifmeel aan de poten van een dar.

Zulke regels laten zien dat Bernlef de tijd neemt om naar iets te kijken. Op het moment dat de droge plaats wegzinkt, is er nog even de zeespiegel die het nabeeld spiegelt, dan pas is alles weg. Maar door die merkwaardige vergelijking met het stuifmeel is zelfs dat nog de vraag, want stuifmeel doet uiteindelijk weer nieuwe bloemen bloeien. Is niet ook dit gedicht een nabeeld van het nabeeld?

Bernlef is een meester in de verdwijnkunst en beheerst het grensgebied tussen aanwezig en afwezig in veel varianten. Een van de bekendste is die van de haperende, vervormende en vooral wegvallende herinnering (uitvoerig geëxploreerd in zijn roman Hersen­schimmen). In Niemand wint verschijnt bij slechte altsaxmuziek aan de Seine op een willekeurig ogenblik een straathoek in Canada in het geheugen; Bernlef vergelijkt het verleden dan met een onderaardse rivier die plotseling aan het aardopper­vlak verschijnt. Opeens bevindt hij zich weer “op een straa­thoek die er zo nooit was”.

In Teylers Museum, een van de kleine stukjes proza (die je ook voor poëzie mag aanzien), staat de dichter met zijn groot­vader bij tien miljoen jaar oude fossielen. In de volgende alinea – of strofe – wordt dit een herinnering, als de dichter er opnieuw staat en grootvader inmiddels uit het (“mijn”) oog is verloren. “Ik leun op de vitrines”, schrijft Bernlef, “en zie hoe alles op mij wacht, het glazen dak een onmerkbaar dalend en stijgend deksel boven mijn hoofd”.

Hier waant hij kennelijk zichzelf al een fossiel op de bodem van de zee; de versteende, vrijwel onbereikbare herinnering van een verre toekomst. Het grensgebied van wel en niet aanwe­zig zijn loopt bij Bernlef vaak uit op de ruimte tussen leven en dood. In Niemand wint doet hij dan ook niet zuinig met verval, verdwijnen en bederf. Dat was in zijn latere bundels al zo, maar hier vinden we nauwelijks nog gedichten die niet van breken, sterven of kwijtraken zijn door­trokken.

Niemand wint, iedereen en alles moet eraan geloven: de musicus die voor “het hazepad der extaze” koos (Chet Baker?), de grootvader en de dichter, of de speler op de roulette:

Dit is een nagespeelde situatie

die ieder ogenblik om kan slaan.

Een onbehaaglijke toestand, te meer omdat in dit gedicht het kansspel met een pistool gespeeld wordt, dus ook een Russische roulette is: “Iemand anders / heeft lang geleden voor je ingezet”.

In de laatste bundels van Bernlef lijkt een geleidelijke verschuiving op te treden. Terwijl hij verval en slijtage eerst van een afstandje beloerde, begint hij er als dichter langzamerhand zelf onder te lijden. De toon wordt soms wat ver­moeid, hoezeer de flaptekst ook verzekert dat deze gedichten toch “iets onoverwinnelijks (bezitten), de vitale kern van hun eigen vorm”.

Misschien is het niet verwonderlijk dat Bernlef onlangs een reeks kwatrijnen publiceerde: in zo’n vierregelig gedicht wordt traditioneel de vergankelijkheid bezongen in beelden van wijn en droesem en het verstrijken van de seizoenen. Zijn eind vorig jaar verschenen bundel, Voor eigen rekening. Zestien kwatrijnen, voert een oude dichter op, voor wie de wijn zuur is geworden en voor wie de woorden alleen nog dienen om te “schr­i­jven aan de eigen dood”.

Het boekje, met tekeningen van Geert Setola, is mooi ver­zorgd. Vormgever Kees Nieuwen­huijzen liet de gedichten om en om in zwart en rood afdrukken, waarbij de derde regel er steeds in de andere kleur uitspringt. Een typografisch zwaar middel, vooral omdat de derde regel van een kwatrijn door het ontbre­ken van rijm altijd al opvalt. Maar het is in zoverre functioneel, dat Bernlef die derde regel telkens als uitgangspunt voor het rijm van het volgende kwatrijn neemt. Zo luidt het eerste gedicht:

Oude kwatrijnen keren terug

zoals de sproeten op een bleke rug

ik kijk naar de levervlekken op mijn hand

die ’t geluid moet dempen van mijn droge kuch.

De derde (rode) regel zit vast aan het tweede (rode) kwatrijn, dat begint met “Geroemd om mijn briljant verstand”, etc.

Een nadeel van deze vormvaste poëzie is, dat de slordigheid van Bernlefs gedichten veel duidelijker in het oog valt. “Wie nu nog is gezond / hij dele de beker rond” is uit rijmdwang geboren houterigheid: ik zie tenminste geen andere reden voor zo’n rare inversie.

Enig gebrek aan afwerking en concentratie speelt ook Niemand wint parten. Waarom laat Bernlef, die inmiddels toch meer dan twintig bundels heeft gepubliceerd, zijn gedichten niet wat langer rijpen? Juist waar het zwaarwich­tige thema van dood en verval allengs meer op de voorgrond treedt, wordt afstem­ming op Bernlefs vaak zo bewonderenswaardig ter­loopse toon en op zijn warsheid van het al te diepzinnige plotseling deli­caat. Hoe kun je moe en luchtig zijn?

Maar soms lukt dit nog wonderwel, zoals in het gedicht Zilt, het bezoek aan een voormalige zoutwinning aan zee. De laatste regels hebben die fraaie, laconieke dubbelzinnigheid waarin Bernlef uitblinkt:

Je moet er geweest zijn om zo

buiten jezelf te raken, traag verziltend

als het geraamte van een vis.

Voor de ware grensganger valt er in Niemand wint overigens nog genoeg te beleven. Zo manifesteert zich hier weer het tussen­gebied van poëzie en beeldende kunst (met gedichten over Tanguy, Van Gogh en Breitner). Boven­dien wordt er een nieuw facet aan Bernlefs hogere douanekunst toegevoegd met de be­schrijving van een vluchteling, die zich met zijn andere taal en zijn hoop op een radicaal ander bestaan per definitie in een grensgebied bevindt:

Alleen het tourniquet van de tong

de portiersloge van de mond

als verlaten grensposten in zijn gezicht.

J. Bernlef. Niemand wint. Uitgeverij Querido, f.27,50

Voor eigen rekening. Zestien kwatrijnen. Zwarte Reeks nummer 15, Uitgeverij Herik