Weinig debutanten hebben zo snel succes als Anna Enquist. Haar Soldatenliederen (1991) werden door de kritiek enthousiast onthaald; haar tweede bundel Jachtscènes kreeg de Van der Hoogt-prijs en haar werk wordt naar de bescheiden maatstaven van de dichtkunst buitengewoon goed verkocht. De advertenties maakten zelfs, in de soldateske metaforiek van haar eerste bundel, gewag van een “zegetocht”.
De dichteres lijkt wat beteuterd onder al die plotselinge aandacht en waardering. Dit spreekt ook uit het laatste gedicht van haar zojuist verschenen, en nu al twee maal herdrukte bundel Een nieuw afscheid, die net als haar vorig werk een nogal autobiografische indruk maakt. Dit gedicht, Vraaggesprek, begint zo:
Men vraagt haar naar de stand
van de geluksmeter. Waar die hangt.
En of het leven door het scheppen
zinvol? Beleefdheid bruist haar de
bek uit; opgelaten en verpletterd door
geluk, die molensteen, beaamt zij alles.
Randy Newman zong het al, it’s lonely at the top. Succes maakt je zichtbaar en daarmee kwetsbaar. Dat blijkt eens te meer nu zich in de kritiek ook tegenstemmen beginnen te roeren, die de grootheid van dit dichterschap betwijfelen. Onder het veelzeggende kopje Valse poëzie betoogde Huub Beurskens in De Gids van januari dat het beeldgebruik van Enquist onzuiver en gewild poëtisch is en onlangs liet Marc Reugenbrink zich in De Groene Amsterdammer in vergelijkbare bewoordingen uit.
Is dit de rancuneuze kritiek van critici die als dichter zoveel minder succes hebben dan hun kwetsbare slachtoffer, zoals de volksmond met zijn slechte adem jegens de kritiek vaak suggereert? Ik vrees van niet. Een nieuw afscheid bevestigt dat de poëzie van Enquist schromelijk wordt overschat. Er valt wel iets in te beleven, maar wat in de eerste plaats ontbreekt, is het besef van een paradoxale regel waaraan een dichter nu eenmaal moeilijk ontsnapt. Die regel luidt: Grote woorden hebben kleine effecten.
Enquist maakt veel gebruik van grote woorden, vooral om diepe emoties op te roepen: angst, radeloosheid, pijn, totaal verzet, etc. In een interview in NRC-Handelsblad verklaarde ze twee jaar geleden dat ze verbaasd was “dat het volgens de gangbare mening verboden is een gevoel als zodanig te beschrijven. (-) Wanhoop mag je geen wanhoop noemen, huilen geen huilen en woede geen woede.” Enquist vindt dat absurd: “Je beperkt jezelf verschrikkelijk als je je dit soort teugels laat aanmeten. Ik noem de gevoelens bij hun naam.”
Het is niet uitgesloten dat ze om die reden een groter publiek weet te bereiken, een publiek dat de neus ophaalt voor Toon Hermans en nu met de zegen van de literaire kritiek de woorden des gemoeds kan omarmen. Dat is Enquist en het publiek van harte gegund, mij raakt deze poëzie echter niet. In het eerste gedicht bijvoorbeeld zijn de gevoelens beschreven die worden opgeroepen wanneer de dochter uit huis gaat. Het begint overtuigend, maar alsof de dichteres bang is dat er nog niet genoeg emotie in deze regels schuilt volgt plots de zin: “Met bloedende vuisten / op het plaveisel hiertegen zijn.” Later in de bundel dicht ze: “Wat ik nu / aan heb zal ik dragen tot de zijde scheurt. // Want men heeft bij verdriet graag zachte stoffen / in de handen, die nooit worden weggegooid.” Wie zou hier de dichteres niet even een glaasje water willen brengen?
Ik ben, met Enquist, een van de laatsten die zal beweren dat het pandemonium van onze gevoelshuishouding niet in de poëzie thuishoort. Alleen: hoe meer Gevoel, hoe meer vorm, hoe meer teugel er nodig is. Niet om die emoties te beknotten, maar om acceptabele poëzie te schrijven zonder kitsch van de traan. De ene keer lijkt Enquist dat te beseffen, een volgende keer weet ze nauwelijks wat te doen om toch vooral heftig te lijken. “Het strenge kind” uit Herinneringsplicht is niet ver weg, het is “lichtjaren ver”, nee zelfs “lichtjaren ver!” met uitroepteken. In Een herfstlied beluistert men niet “de angst”, maar “de schrille zang van angst”. In de cyclus Maandag staat de op zich aardige observatie, dat wie een hekel aan maandag heeft, tenminste “in leven” is. Bij Enquist heet dat echter: “wie / maandag haat is hevig in leven”.
Deze uitingsdrang zonder lyrische bevlogenheid veroorzaakt ook geregeld tautologisch aandoende formuleringen. In een gedicht over schaatsen ligt niet de wereld, maar “heel de wereld / (-) helder en droog aan onze voeten”; elders wordt gesproken van “een tomeloze vaart”, matrozen moet men “brullend wegjagen”. Vanbinnen uit gaat “als een scherp mes / gemis mij (-) omwoelen.” Bovendien wordt er voor de hevigheid af en toe nog een glaasje storm in het gedicht gekieperd.
Als Enquist de door haar gesmade teugels aantrekt, wordt het meteen beter. Zo staan er in de tweede afdeling van deze bundel – al heet die dan Grootspraak – twee mooie gedichten over muziek. Concert gaat over een strijkconcert, met een cello denk ik, waarin de opvoering slaagt:
Het instrument, vertrouwd als buik en knie, een goud-
bruin paard dat snikt als hij tikt, springt als hij zingt,
kan soeverein een kalme zin afsluiten. (-)
Langzaam verdwijnt de wens, om met een laars “het houten hart te kraken” en de strijkstok doormidden te breken, de speler wordt “bevrijd: strijkend boven het slagveld / kan hij even tijdloos heersen over oneindigheid.” Dit gedicht krijgt een meerwaarde door het volgende, Ik speel de serenade van Suk. (Suk was een leerling van Dvorák). Hier wordt beschreven hoe de muziek niet loskomt en hoe de betovering uitblijft:
(-) de spelers wrikken moeizaam
aan het dorre lied. Verkleumd
staren de luisteraars naar het gebied
tussen hun voeten, duister mozaïek.
Deze bundel gaat over afscheid, zoals de titel al aangeeft; afscheid van kinderen die uit huis gaan, van iemand die dood gaat, van het verleden, van een ontdekkingsreiziger als James Cook, van de zomer. Daarbij treffen we vaak beeldspraak aan die vermoedelijk niet vreemd is aan het beroep van Enquist als psychiater. Tegen Cook wordt in een gedicht bijvoorbeeld gezegd: “Tussen de hoogste klippen is de kloof / een schuilplaats, een schoot om te blijven.” Hier en daar klotst baarmoederlijk water. Ook collega-psychiater Kopland klinkt soms door, het sterkst in het gedicht Weggaan. (“het vee verlaat / de vredige wei voor een verdere helling. / Behagen trekt aan de benen: toch opstaan, / de haard is aan, de letters liggen daar / nog.”)
Misschien wint de poëzie van Enquist, als ze tijdens het schrijven de deur naar de spreekkamer niet meer op een kier laat staan en al die ongetwijfeld authentieke emoties een ogenblik achter slot en grendel houdt.
Anna Enquist: Een nieuw afscheid. De Arbeiderspers