Er zijn meer neuzen dan huizen, schrijft Caro Verbeek in Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus, ‘maar dat verklaart nog niet dat de eerste categorie vaker verbouwd wordt dan de tweede.’ Neuscorrecties zijn geen nieuwe trend. Begin vorige eeuw al bracht de Berlijnse uitvinder Max Baginsky er een met leer gevoerd metalen tuigje voor op de markt en niet veel later patenteerde de Amerikaan M. Trilety met hetzelfde doel een neusharnas.
En dankzij de talloze aan flarden geschoten gezichten van de Eerste Wereldoorlog boekte ook de plastische chirurgie in die jaren flinke vooruitgang. Aan het eind van de twintigste eeuw was in sommige kringen een nose job inmiddels een even normaal cadeau geworden als een Rolex, een ring of een weekendje de Ritz in Parijs.
Het boek van kunsthistoricus, curator en geurwetenschapper Verbeek is in vier woorden samengevat een slecht uitgevoerd, goed idee. Het is een geweldig onderwerp maar het betoog gaat alle kanten op en al ziet het boek er mooi uit, het wemelt van de onhandigheden, spellingsfouten, vergissingen en ander ongemak. De auteur kan niet kiezen tussen een populairwetenschappelijk betoog vol wetenswaardigheden en een opiniërend verhaal dat wortelt in vroegere frustraties over de eigen grote neus.
Barbra Streisand
Met dat laatste raakt ze aan een goed punt want vooral veel vrouwen leden en lijden onder een afwijkende vorm of maat. Sterren als Barbra Streisand en Lady Gaga boden echter weerstand aan de hun opgedrongen neuscorrecties. Ze toonden dat vrouwen een icoon konden worden zonder aan het stereotype van de barbiepop te beantwoorden. Al zou je Streisand wel zo’n correctie toewensen wanneer je in dit boek leest dat haar neusgaten ‘wat weg hebben van gestroomlijnde dolfijnen.’ Ook jolig bedoelde formuleringen als het boek onder uw neus, een wijsneus, een goede neus voor literatuur, met de neus op de feiten of het voorstel voor een re-‘nez’-sance doen het nodige af aan een baaierd van wetenswaardigheden over de rol van de neus in de geschiedenis.
Intrigerend is het onderwerp van ontbrekende neuzen, met uiteraard als meest beroemde voorbeeld de Sfinx van Gizeh in Egypte. Dat de troepen van Napoleon hem eraf zouden hebben geschoten is een mythe, want hij ontbrak al eerder, maar hoe die neus ooit verdween is nog altijd niet duidelijk. Dat lijkt me het ware raadsel van de Sfinx.
Parfum
Ook leren we dat het woord ‘parfum’ afkomstig is van Romeinse reukoffers in de vorm van rook, per fumum. En over Leonardo da Vinci als parfumeur en als ontwerper van een tuin waarin de geur van verschillende soorten citrusbomen een harmonisch geheel moest vormen met het gezang van bepaalde vogels. Prachtig beeld.
Het gaat in dit boek bijna even vaak over de primaire functie van de neus, het ruiken, als over het lichaamsdeel zelf. Volgens Verbeek staat ruiken ten onrechte in laag aanzien. Dat is niet alleen de schuld van filosofen als Kant en Hegel, en allerlei romantische kunstliefhebbers die het oor (muziek) en het oog (schilderkunst) meer verheven achtten. Ruiken wordt al langer als iets minders, iets dierlijks begrepen. Een illustratie is Jacob Coemans (door de Slavernijtentoonstelling in het Rijksmuseum bekend geworden) familieportret van de familie Cnoll in het toenmalige Batavia uit 1665. De familieleden kijken naar elkaar of naar de toeschouwer, op de achtergrond daarentegen ruikt een tot slaaf gemaakte aan een vrucht.
Of de redenering klopt weet ik niet, de ons aanstarende mevrouw Cnoll was bijvoorbeeld ook van ‘gemengde afkomst’, maar het is een intrigerende lezing. Om het belang van ruiken te onderstrepen gaat de auteur echter wel ver. Ze beweert dat we zijn vergeten dat mensen ‘extreem goed’ kunnen ruiken. Zeker, geur speelt een rol bij onze partnerkeuze, maar ruiken mensen hun geliefde ook op drie kilometer afstand, zoals vlinders of andere insecten? Waarom gebruiken douaneambtenaren eigenlijk honden en snuffelen ze niet zelf bij de bagage naar drugs en explosieven? Verbeek haalt een geleerde aan die beweert ‘dat de mens maar liefst 10 biljoen verschillende geuren kan onderscheiden,’ dat is tien miljoen keer een miljoen, meer ‘dan het aantal kleuren dat we kunnen waarnemen.’
Er staan meer observaties in dit boek waar je beter niet te lang over na kunt denken. Volgens de auteur steekt ‘geen enkel lichaamsdeel (…) zo ver uit’ als de neus, wat bij veel volwassen vrouwen denk ik niet opgaat en, in deze binaire manier van kijken, bij de meeste mannen af en toe ook niet. Wel voel ik veel voor Verbeeks pleidooi het ruiken serieuzer te nemen dan nu meestal gebeurt, want meer aandacht voor het ruiken zou onze wereld verrijken. Alleen is dat niet zo makkelijk. Want vooralsnog blijft de niet-blinde mens in de eerste plaats een kijkdier, zoals de dagelijkse dictatuur van het beeldscherm bewijst.
Het oog is nog altijd koning van de zintuigen. Zelfs de laatste zin van dit boek pleit ervoor ‘met een frisse blik te kijken’ en de allerlaatste zin van de epiloog stelt op zijn beurt dat Een kleine geschiedenis van de (grote) neus bovenal gaat ‘over de gekleurde bril waar wij de wereld door bezien, in de volstrekte overtuiging dat de glazen perfect helder zijn.’ In die vertrouwde visuele beeldspraak moet de neus opnieuw het onderspit delven.
Caro Verbeek, Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus. Uitg. Atlas Contact, geïllustreerd, 230 blz.