In het begin van Stanley Kubricks meesterwerk, 2001: A Space Odyssee (1968) komt onze planeet op muziek van Richard Strauss vanuit het donker tevoorschijn met de maan en de zon. Ergens op die prehistorische aarde begint een groep niet-menselijke, of nog-niet-menselijke dieren gereedschap te gebruiken: een groot bot wordt een wapen en verschaft macht over anderen. Een mensaap slingert het bot de lucht in en met dat bot belandt de kijker in de verre toekomst van een interstellaire ruimte, van waaruit de aarde zelfs niet meer als een stipje is te zien.
Met deze aarde gaat het inmiddels niet zo goed en wie de aanhoudende stroom boeken beziet over wat ons te wachten staat bekruipt het desolate gevoel van Kubricks science fiction: dat we niet meer terug kunnen. Het is de gedachte van het Antropoceen: de mens heeft het klimaat en de leefomstandigheden op deze planeet zodanig verziekt dat een nieuw tijdperk is aangebroken. Een toekomstig geoloog zal bovenop de afzettingen van het holoceen een aardlaag vinden met daarin de sinistere resten van een menselijke beschaving die het niet heeft gered.
Het radicale perspectief van het Antropoceen, zo waarschuwt de Franse milieufilosoof Virginie Maris in Het wilde deel van de wereld, kan verhelderend zijn, maar het gezichtspunt van zo’n analyse ligt buiten de aarde, alsof wij niet zelf deel van het probleem zijn. Hierdoor gaan mensen zoeken naar grootschalige technologische oplossingen, terwijl de dreiging omvattender is en eerder te maken heeft met onszelf, met onze kennis en onze manier van de wereld ervaren.
Ook de schrijfster, filosoof en kunstenaar Eva Meijer wijst op de valse hoop van zulke technologische oplossingen, al stelt ze in Vuursteen dat sommige ‘antropoceendenkers’ gelukkig wel begrijpen dat voor verandering andere kennis nodig is, niet-westerse kennis en ‘die van dieren, paddenstoelen of bomen.’
Wie in de lach schiet omdat dit wel heel zweverig klinkt vergist zich. Veel boeken over de natuur bewandelen precies dit spoor en het is geen toeval dat de Maand van de Filosofie de natuur dit jaar centraal heeft gesteld. Eva Meijers opstel doet verslag van een week op Vlieland met haar metgezel, de hond Doris. Ze doorspekt haar wel erg associatieve relaas met herinneringen en beschouwingen in de trant van Jean Jacques Rousseau’s Overpeinzingen van een eenzame wandelaar (1782). Vuursteen opent sterk met een beschrijving van zeepokken, de piepkleine witte schelpjes op rotsen en golfbrekers waar ik mijn knieën en voeten altijd aan open haal. Daarin blijkt een aandoenlijk soort kreeftje te wonen.
Toch moet Meijer weinig van de ‘natuur’ hebben. De filosoof Donna Haraway heeft immers al laten zien hoe misleidend dit begrip is, omdat het tegenover menselijke cultuur wordt afgezet terwijl ze nooit goed te scheiden zijn, zoals ook Virginie Maris uitlegt. Is menselijk handelen niet altijd een warboel van aangeboren eigenschappen, natuurlijke omstandigheden en aangeleerd gedrag en hebben dieren niet evenzeer zoiets als cultuur? Haraway ondermijnt allerlei grenzen: tussen mens, dier, sekse, machine en organismen.
Maar de meest besproken grensoverschrijding is die tussen mens en dier, al ligt het begin ervan al bij Darwin. Zowel Eva Meijer als Maarten Reesinks verhelderend overzicht Dierenmens. De band tussen ons en andere dieren verzetten zich tegen de menselijke superioriteit waar dieren op grote schaal slachtoffer van worden. Hebben dieren dan geen gevoel, geen taal, geen rituelen? Of moreel besef, zoals blijkt uit het beroemde Youtube filmpje van dierenonderzoeker Frans de Waal, waarin een aap woedend wordt omdat zijn buurman met een druif wordt beloond voor het overhandigen van een steen, terwijl hij voor dezelfde prestatie slechts een waterig stukje komkommer krijgt?
Toegegeven, makaken stelen op Bali brillen en smartphones om ze te kunnen ruilen voor voedsel, maar dat toont dan weer wel dat ze niet achterlijk zijn, evenmin als de straathonden die in Moskou de metro nemen of kraaien in het Japanse Sendai die noten op een zebrapad laten vallen om ze bij rood licht, wanneer het passerende verkeer ze gekraakt heeft, weer op te rapen. De cultuur van dieren bleef niet steken in een bot om de hersens van de buurman mee in te slaan.
Waar houdt cultuur op en begint ‘de natuur’? Meijer en Reesink branden er hun handen niet aan maar de filosoof en historicus Lorraine Daston wel. In de eerste plaats betekent natuur (in het Engels of Latijn meer dan in het Nederlands) simpelweg het wezen van iets, het karakteristieke. Natuur is echter ook de fysieke wereld, zoals die door Newton en andere wetenschappers mathematisch wordt beschreven.
Een klassieke valkuil is het dan om te geloven dat wat van nature het geval is, ook goed is. Dat is onzin: het recht van de sterkste mag natuurlijk zijn, dat betekent nog niet dat dit rechtvaardig is. De bleke conclusie van Daston luidt, dat de natuurlijke orde niets voorschrijft, maar ons wel modellen kan bieden voor morele orde.
De meest cruciale betekenis van het begrip natuur is evenwel: alles wat niet door de mens tot stand is gebracht. Sinds Rousseau is dat het kunstmatige, kortom de hele door hem gewantrouwde menselijke cultuur. Zijn onderscheid heeft de westerse blik op natuur vergaand beïnvloed: natuur wordt dan het goede, het echte, onschuldige, authentieke en zuivere waar wij moderne mensen zo hopeloos van vervreemd zijn geraakt.
Ons natuurbegrip wordt trouwens niet alleen bepaald door Newton en Rousseau, ook het taaie idee van Aristoteles bleef bestaan: de wereld als een getrapte ordening van dingen, planten, dieren met bovenaan de mens. Volgens veel critici heeft dit idee van de mens als kroon op de schepping ons in zulke grote problemen gebracht. Door de toenemende heerschappij over de natuur werd die uiteindelijk één grote supermarkt, zonder kassa. Waarvoor we nu alsnog de rekening krijgen gepresenteerd.
Het natuurbegrip is echter nog complexer. Naast Aristoteles, Newton en Rousseau droeg ook de romantiek haar steentje eraan bij dankzij talloze dichters, schilders en Duitse filosofen als Schelling. Zij beschreven er in het verlengde van Rousseau de paradijselijke schoonheid van, en onze diepe verbondenheid ermee. Voor romantici staat de mens helemaal niet buiten of boven de natuur en veel critici van het hedendaagse antropocentrisme zijn zonder het te beseffen ten diepste schatplichtig aan dit romantische perspectief.
Geregeld draven zulke critici ook door. Zo beweert Reesink dat elke intellectuele competentie van de mens wel ergens in het dierenrijk is terug te vinden. Nu zouden dieren misschien niet hun aantekeningen bij de formatiebesprekingen van een nieuw kabinet zo opzichtig aan de camera blootstellen, maar of zij ooit de schaakcomputer verslaan, met een interessante interpretatie van Shakespeares King Lear voor de dag komen, een doortimmerd juridisch betoog tegen alledaags racisme formuleren of nieuwe technologie voor een Stealth bommenwerper ontwikkelen valt te bezien.
De kracht van het betoog van Reesink en Meijer zit hem eerder in de observatie dat wij allerlei vormen van kennis, gevoelens en intelligentie stomweg niet opmerken, omdat ze juist zo van de menselijke ervaringswereld verschillen. Wie zich met aandacht probeert te verplaatsen in het bewustzijn van een hond, met een verpletterende rijkdom aan geuren die ons visuele blikveld grotendeels vervangt, zet een kleine eerste stap. Hoe meer we op deze weg voortgaan, hoe minder vanzelfsprekend onze superioriteit wordt. En hoe onverdraaglijker zowel de bio-industrie als het uitroeien van de wilde natuur.
Iets vergelijkbaars geldt voor de plantenwereld. Boommensen van de filosoof Jozef Keulartz stelt de grens tussen menselijk leven en dat van de plant aan de orde. Zijn veel te dunne boek bespreekt discussies in Amerika over de vraag of we eigenlijk nog wel planten kunnen eten, over de belofte van een ‘permacultuur’ met voedselbossen, van high tech verticale landbouw en de vraag hoe we om moeten springen met immigranten als de klimaugurk, de aardpeer en de rimpelroos. Zulke kwesties mogen een zonderlinge indruk maken, wie ook maar even stilstaat bij de volstrekt doorgedraaide wereldwijde voedselindustrie begrijpt het belang van een veel fundamentelere discussie over hoe we ons in de toekomst denken te gaan voeden dan nu gangbaar is.
Wat opvalt in de vloedgolf van boeken over mens, dier en plant is het kinderlijke vertrouwen in de goedheid van de natuur. Uiteindelijk trappen de meeste schrijvers toch in de genoemde valkuil om wat natuurlijk is ook goed te vinden, vaak op het sentimentele af. Dat Hans Dorrestijns Het Complete Anti-Hondenboek (1988) wordt genegeerd begrijp ik (‘Ik ben liever nog straatarm, / zwakzinnig, ongezond / dan dat ik de bezitter ben / van een of andere hond’). Maar dat een breed overzicht als dat van Reesink de filosoof en hondenvriend Arthur Schopenhauer (1788-1860) zelfs niet noemt niet. Misschien omdat hij bespottelijke ideeën over vrouwen had, alleen brak hij wel als eerste westerse filosoof een lans voor dierenrechten en kwam hij met een argumentatie op de proppen over empathie, die pas anderhalve eeuw later met Peter Singers Animal Liberation (1975) als een bom zou inslaan.
En minstens zo belangrijk, Schopenhauer had weinig illusies over het karakter van de natuur. Die was even slecht als de mens: elk individu is uit op het maximale bestaan van zichzelf en houdt hooguit rekening met een ander uit eigenbelang. Planten vangen elkaars licht weg en onder de grond is het één gruwelijk bloedbad van wurgen en moorden, een heel ander verhaal dan dat van schrijvers die intelligentie aan wortelpunten toekennen en sociaal gedrag aan bomen. Bij mensen en dieren is het niet anders, hooguit doortrapter. De wereld, zo haalde Schopenhauer de Engelse filosoof Hobbes aan, is een strijd van allen tegen allen.
Bij Eva Meijer en Maarten Reesing ziet de mensloze dierenwereld er veel vriendelijker uit, al zullen zij met de jaarwisseling de hondenprosecco wel laten staan. Bij hen lees ik nergens over hoe talloze vissen hun kleine metgezellen levend doorslikken. Mag de mens hen op zijn beurt dan niet vangen en opeten? Is het leven van een vlo evenveel waard als van een kat, mogen we eigenlijk wel virussen misleiden en uitroeien met een kunstmatig vaccin, mag een orang-oetan Dion Grauss dwingen vlees te eten, mag je die zwartrijders in de metro van Moskou als hond vrijuit laten gaan terwijl je straatarme mensen ervoor bekeurt? Wie hoor je over de gigantische hoeveelheden vlees die een miljard honden en katten dagelijks verorberen – waarbij katten dan als dank nog eens miljoenen vogels vermoorden na ze eerst langdurig te hebben gemarteld?
Om nog te zwijgen van de wolf uit de door Virginie aangeprezen wilde natuur, die inmiddels tot in de boekwinkel oprukt. Wanneer die schapen doodbijt, niet voor het vlees of om zich in wollen schaapskleren te hullen maar puur om het plezier dat bij menselijke jagers zo krachtig wordt veroordeeld, dan hoor je daar niemand over. De provincie staat klaar om dit sadisme in de vorm van een schadevergoeding te subsidiëren. Al dit dierenoptimisme, zou een hedendaagse Schopenhauer schrijven, vertoont een flagrante miskenning van het zinloze leed, de wreedheid, de gruwelijke onverschilligheid en aanstootgevende machtswellust waarvan de dierenwereld getuigt.
Inclusief de mens, zeker. En die is de ergste, want die helpt de hele aarde om zeep.
Lorraine Daston, Tegen de natuur in. Octavo, vert. Willem Visser, 96 blz.; Jozef Keulartz, Boommensen. Over nut en nadeel van de humanisering van de natuur. Noordboek Natuur, 96 blz.; Virginie Maris, Het wilde deel van de wereld. Over de natuur in het antropoceen. Boom, vert. Mieke van Hemert, 224 blz.; Eva Meijer, Vuurduin. Aantekeningen bij een wereld die verdwijnt. Essay Maand van de Filosofie, 88 blz.; Maarten Reesink, Dierenmens. De band tussen ons en andere dieren. Boom, 376 blz.