Toen Heinrich Heine tien jaar in Parijs woonde, vergiftigde hij de papegaai van zijn vrouw. Eindelijk zou de doodzieke schrijver verlost zijn van het gekrijs, en thuis de aandacht krijgen die tot dusverre naar die rotvogel was uitgegaan. De arme Mathilde was echter ontroostbaar en na acht dagen gejammer kocht Heine een nieuwe, lelijker nog dan de vorige. Het dier zou hem bij zijn jaren durende sterfbed vergezellen en steeds verder verlamd was hij op het laatst zelfs niet meer in staat hem met propjes papier te bekogelen.
Het zegt iets over het paradoxale leven van de 150 jaar geleden gestorven dichter en journalist, die schaamteloos kon zijn en overgevoelig was voor zijn omgeving. Van zijn buren verlangde hij dat ze hun klok stilzetten omdat het getik hem hinderde, van zijn schatrijke Hamburgse oom eiste hij steeds weer geld. Geld dat voor hem trouwens alleen maar papier was, dat hij zelf op een betere manier liet bedrukken. Zijn medemensen schatte hij niet veel hoger in dan de stompzinnige vogel die hem slechts een handvol woorden toeschreeuwde zonder de betekenis ervan te begrijpen.
Maar hij kon ook mild zijn. Toen het enkele jaren eerder bij een duel zijn beurt was om met een pistool te schieten op de man, die hem zojuist op een haar na gemist had, vuurde hij met zijn nog goede rechterarm in de lucht. De Weense criticus Karl Kraus noemde hem eens ‘de schepper van operettelyriek, verpakt in cynisme’ en Heines tijdgenoot Ludwig Börne zag in hem een politiek poseur en een ‘jezuïet van het liberalisme’. Zijn poëzie werd lange tijd beschouwd als Biedermeier zoetigheid. Voor de literatoren was hij te journalistiek. De revolutionairen met wie hij omging vonden hem conservatief en conservatief Duitsland haatte zijn revolutionaire geschriften. De Duitse censuur ging zelfs zo ver dat ze niet alleen het werk verbood dat hij gepubliceerd had, maar ook al het werk dat hij ooit nog wilde maken.
Allen hadden gelijk. Heine was een groot schrijver en een bewonderenswaardig mens. Dat vindt men in Duitsland tot op de dag van vandaag. Aan Nederland gaat dit alles echter voorbij. Wij hebben ons sinds jaren van het Europese continent afgekeerd in een amechtige poging om bij de angelsaksische wereld te horen. Van de Europeaan Heine is hier dan ook nagenoeg niets verkrijgbaar. In Duitsland verscheen de afgelopen maanden een flink aantal boeken over hem, waaronder een handzaam inleidend overzicht van Joseph A. Kruse en een meeslepende levensbeschrijving van Kerstin Decker. Deze biografe identificeert zich soms wat al te zeer met de lijdende en strijdende schrijver en wordt dan te literair, maar haar aanstekelijke liefde voor de man en zijn werk dwingt je ten slotte op de knieën.
Ook werd vorige maand op de Duitse televisie Das Literarische Quartett nog éénmaal leven ingeblazen om Heines sterfdag te vieren. Het gesprek kwam op Heines roem in het toenmalige Oost-Duitsland. De revolutionair had immers geregeld Karl Marx en Friedrich Engels over de vloer. Deze communistische annexatie is vaak bekritiseerd, en Marcel Reich-Ranicki vatte het krachtig samen: Heine is idealist, geen ideoloog. Dat is precies wat uit werk en leven blijkt. Heine beziet partijprogramma’s met scepsis en gruwt van het revolutionaire geweld op straat. Hij beschrijft hoe oude vrouwtjes met hun klompen net zo lang op het hoofd van een slachtoffer slaan tot hij sterft, waarna ze hem in stukken scheuren.
Tegelijk is hij actief lid van een revolutionaire vereniging en provoceert hij vanuit Parijs met een stroom artikelen de Duitse autoriteiten. Hij schrijft een gedicht over in opstand gekomen Silezische wevers dat een beroemd strijdlied wordt. In dit idealisme zonder ideologie schuilt misschien wel zijn grootste actualiteit. Heine is zich voortdurend bewust van het menselijk tekort, ook bij zichzelf. Dat maakt hem tot een ironisch schrijver. Nadat onder het reactionaire bewind van Von Metternich de helft van wat Heine schrijft door de censuur is geschrapt, is het niet zijn schuld als deze Vorst von Mitternacht een verminkte versie moet lezen.
Wanneer hij van iemand hoort hoe het leven in de Spandau-gevangenis is en op het punt staat naar Frankrijk uit te wijken, schrijft hij dat het onchristelijk is dat men daar ’s winters de ijzeren voetboeien niet voorverwarmt en dat het hem spijt dat Spandau te ver van zee ligt om dagelijks verse oesters te kunnen eten. Dan maar naar Parijs. Die toon hebben we wel eens gemist bij de wereldwijde cartoondebatten van de afgelopen maand. En nog meer in de hooggestemde campagne die de strijders voor vrijheid van meningsuiting sinds enkele jaren in Nederland voeren.
Kijk eens hoe Heine over zulke dingen schrijft. Engelsen houden van vrijheid, laat hij zich in zijn Englische Fragmente vertellen, maar vooral thuis, om hen heen. Fransen richten zich meer op het openbare leven, daarom is hun vrijheidsverlangen ook een verlangen naar gelijkheid. Duitsers houden van vrijheid noch gelijkheid, zij filosoferen er liever op los. De Engelsman houdt van zijn vrijheid als van zijn wettige echtgenote, de Fransman houdt van vrijheid als van een uitverkoren bruid, en de Duitser houdt van vrijheid zoals hij van zijn grootje houdt. Hoe zou volgens Heine de Nederlander dezer dagen van zijn vrijheid houden? Als van zichzelf?
Wie zich afvraagt waar het ironische engagement van Heinrich Heine vandaan komt, stuit in de eerste plaats op de Duitse romantiek. Zo studeerde hij in Bonn officieel rechten maar in feite literatuur bij August Wilhelm Schlegel, een van de aartsvaders van die romantiek, aan wie hij een drietal sonnetten opdraagt. Bij Heine lopen werk en leven sterk door elkaar. Hij werd als jood geboren en hoewel hij zich op zijn zevenentwintigste liet dopen in een halfslachtig verlangen naar een baan bij de overheid, en in een wat complexere hang naar assimilatie, was twijfel aan zijn identiteit een constante in zijn leven. En zulke twijfel is slechts met ironie te verdragen. De joodse Heine mocht door Napoleons verspreiding van de Franse Revolutie als eerste lichting naar een openbaar gymnasium. Kort voor hij in Düsseldorf van school kwam herriepen de Pruisen al weer de gelijkstelling voor joden. Later werd zelfs gedoopte joden als Heine de mogelijkheid ontzegd om in overheidsdienst te werken.
De vergeefsheid van die doop is niet de minste reden dat hij uiteindelijk besloot naar Parijs te verhuizen, de bakermat van een revolutie die gelijke rechten voor allen voorstond. Bovendien barstte tijdens de roerige dagen van de Julirevolutie in 1830 in zijn woonplaats Hamburg een pogrom los. Joden werden uit restaurants gehaald en hun ruiten ingegooid. De revolutie had in Duitsland een wat ander karakter dan in Frankrijk.
Heines ambivalente gevoelens over de joodse identiteit spelen geregeld op. Wanneer hij in Parijs ten paleize van de schatrijke joodse bankier Baron Rothschild aan een diner zit en deze hem vraagt waarom de voortreffelijke wijn die ze drinken Lacrymae Cristi heet, is Heine direct bereid uit te leggen waarom de drank naar de tranen van Christus is vernoemd. Want Hij weent erom, aldus Heine, dat rijke joden zulke wijn drinken terwijl zo veel armen honger en dorst lijden. Het is op het randje van antisemitsime en het blijft ongemakkelijk stil aan tafel. Eén keer gaat Heine werkelijk te ver, in de polemiek met de dichter August Graf von Platen. Deze in kleine kring als homoseksueel bekend staande graaf viel Heine onder de gordel aan met antisemitische laster en dit maakte het laagste in hem los. Hij vergeleek Von Platen met een struisvogel die zijn kop in het zand stak en het dus niet van zijn inzicht moest hebben. In de vergelijking zat het venijn als vaak in de staart, en nu wel heel letterlijk, aangezien de struisvogel onvermijdelijk zijn achterste omhoogsteekt in plaats van zijn kop. Men vertelt me, voegde Heine daar even vuil aan toe, dat Graaf von Platen mij haat, ‘wat mij in elk geval liever is dan de mogelijkheid dat hij me, achter mijn rug om, als vriend beminnen zou.’ Goede polemiek is een kwestie van slechte smaak, alleen kent die slechtheid wel een grens. Want het is treurig om te zien hoe een jood en een homoseksueel elkaar publiekelijk afmaken in een tijd die beiden niet alleen discrimineert, maar ook opsluit, uitstoot en soms zelfs vermoordt. Het is echter een goede illustratie van Heines open zenuw, die je bij alle lichtheid in zijn verdere werk snel dreigt te vergeten.
Hoe ver staat zulke verbetenheid van zijn meer bekende poëzie, van regels waarin bijvoorbeeld een vrouw zuchtend de zon in de zee ziet ondergaan. De dichter roept dan: ‘Maar juffrouw! wees niet zo somber, / Het is steeds dezelfde mop; / Hier vóór u gaat zij onder / En achter u komt ze weer op.’ Tegelijk beperken Heines ironie en zijn haast overspannen zelfbewustzijn zijn poëzie, al vinden veel Duitsers hem een onovertroffen lyrisch dichter. Hij is telkens geneigd, zichzelf in de rede te vallen. Het is misschien daarom, dat zijn verhalen eerder afbreken, dan aflopen.
In Die Harzreise tuimelt plotseling de ene slotzin over de andere, schreef de criticus Georg Klein onlangs, en dan is het alweer voorbij. Groot is Heine in het afbreken van zijn proza, concludeert Klein, en dat mogen we dubbelzinnig lezen, want het hoort bij de romantische manier van schrijven om de Weltschmerz ook weer onderuit te halen. Naast zulke ironie dragen de romantische voorliefde voor het fragment en Heines journalistieke houding aan het fragmentarische karakter van zijn werk bij, merkt Kruse in zijn Heineboekje terecht op.
Wat Heine evenmin dreigde af te maken, was zijn sterven. Wie bij de biografie van Decker het gevoel voor anekdote mist, kan hierover bij Martin van Amerongens prachtige Het matrassengraf zijn hart ophalen. Je kunt Van Amerongen zijn macabere aanpak nauwelijks verwijten, want die komt regelrecht bij Heine zelf vandaan. Heine meende weg te kwijnen door syfilis, maar dat wordt tegenwoordig betwijfeld, omdat hij tot het einde toe helder bleef. En bleef schrijven. Met zijn vrijwel verlamde linkerarm duwde hij dan zijn rechterooglid omhoog, om, op zijn matrassen gelegen, in grote letters zijn laatste ingevingen te noteren.
Hij verhuisde steeds dichter naar zijn definitieve bestemming, de begraafplaats van Montmartre. Zijn tong kon hij moeilijk meer bewegen, en hij verloor zijn smaakvermogen. Alles proeft steeds meer naar aarde, berichtte hij. ’s Ochtend werd zijn uitgemergeld lichaam uit bed getild om te worden verschoond. ‘Parijs draagt me op handen’, schreef hij zijn vrienden. Hij beklaagde de wormen, die hij alleen nog maar wat botten voor kon zetten. Toen zijn vrouw en een vriend eens aan zijn sterfbed zaten, vertelde hij dat hij haar alles zou nalaten, op voorwaarde dat zij onmiddellijk zou hertrouwen. De vriend vond dat bizar. Neen, zei Heine nu tot Mathilde, ‘je moet weer een man nemen. Dan zal er althans één mens op de wereld zijn die oprecht mijn heengaan betreurt, meerdere malen per dag.’ Zo, in de vrees vergeten te worden, kende de dichter op het laatst nog een briljant moment van bescheidenheid.
Kerstin Decker: Heinrich Heine, Narr des Glücks. Biographie. Propyläen: 448 p.
Joseph A. Kruse: Heinrich Heine. Leben, Werk, Wirkung. Suhrkamp BasisBiographie 7: 160 p.
Martin van Amerongen: Het matrassengraf. Heine’s sterfbed 1848-1856. Aspekt: 165 p., 2e herziene druk 2002
Heinrich Heine: Sämtliche Gedichte in zeitlicher Folge (Hsg. Klaus Briegleb). Insel Verlag: 704 p.