Weinigen bekruipt, zo gok ik, een schuldgevoel bij het doortrekken, maar in de tijd dat het water-gespoelde toilet in opkomst was lag dat soms nog anders. Zo maakte de Engelse reiziger, journalist en landbouwdeskundige Arthur Young (1741-1820) zich zorgen over het massaal wegspoelen van wat wel eufemistisch night soil werd genoemd, de vaak ’s nachts bijeengegaarde uitwerpselen die weer als mest werden verkocht. Young hield zich bezig met de balans van agrarische opbrengst en organische meststoffen en vreesde vooral rond de grote steden een verstoring van het evenwicht tussen wat je aan de bodem onttrok en wat je erin stopte.
Ook in de erop volgende eeuw horen we dat geluid nog. De briljante Duitse scheikundige Justus Liebig karakteriseerde de uitvinding van de wc om die reden zelfs als een vorm van ‘zelfvernietiging’, al staat hij nu nota bene bekend als uitvinder van de kunstmest. Bij de aanleg van de nieuwe riolering in Londen schreef Liebig dat handhaving van de welvaart, en zelfs de hele vooruitgang van de beschaving, nauw samenhangen met de werking van het riool.
De achterliggende vraag was natuurlijk hoe de samenleving erin slaagde alle monden te voeden, tot ver na de Tweede Wereldoorlog zo’n beetje de belangrijkste kwestie voor elke regering. Die vraag was klemmend geworden met het werk van Thomas Malthus (1766-1834). De door Paul Warde in The Invention of Sustainability wat zuinigjes behandelde Britse econoom en predikant schetste een somber toekomstbeeld. Volgens Malthus kon de economie de bevolkingsgroei op aarde namelijk onmogelijk bijhouden. Oorlog en epidemieën zouden niet voldoende zijn om massale hongersnoden en andere catastrofes te voorkomen.
Het boek van Warde over de geboorte van het duurzaamheidsideaal komt niet uit de lucht vallen. Duurzaamheid, opwarming van de aarde en energietransitie staan noodgedwongen overal op de agenda en dat heeft consequenties voor onze geschiedschrijving. Want geschiedenis verandert niet alleen doordat er steeds iets aan wordt toegevoegd, maar net zo goed doordat onze blik op het verleden onophoudelijk door verlangens en angsten uit het heden wordt bepaald. Tegelijk richten ook andere disciplines uit de geesteswetenschappen hun vizier steeds meer op duurzaamheid, vaak onder de vlag van ‘environmental humanities’.
In het vroeg-moderne Europa draaide alles om graan: brood en bier was de dagelijkse kost. Er waren talloze hongersnoden en sommige schrijvers begonnen na te denken over de regulering van de bevolking, zoals de humanist Thomas More in Utopia (1516) en de Piëmontese priester Giovanni Botero die eind zestiende eeuw al waarschuwde voor de ongebreidelde toename van het aantal zielen.
Hout was bijna even belangrijk als graan, voor koken, stoken en bouwen. Discussies over ontbossing beginnen al heel vroeg, dus onze zorgen over het verdwijnen van tropische regenwouden zijn, hoe gerechtvaardigd ook, niet helemaal nieuw. Juist omdat bomen zo traag groeien is planten voor een volgende generatie onontkoombaar en zijn er maatregelen nodig om dat voor elkaar te krijgen. Want een mislukte graanoogst kon na een jaar door een goede worden opgevolgd, aldus, een grondlegger van de moderne bosbouw, Von Carlowitz in 1713, maar een gekapt bos had soms wel een eeuw nodig om weer tot wasdom te komen.
In Engelands zeventiende eeuw is volgens Warde reeds sprake van een energietransitie, de overgang naar fossiele brandstof. In Londen ging men massaal op steenkool over, toen nog seacoal geheten omdat het aanvankelijk aan zee werd gevonden. Het leidde tot zoveel luchtverontreiniging, dat de schrijver Timothy Nourse in zijn Essay on the fuel of London rond 1700 voorstelde om maar weer op hout over te gaan. Op het continent voltrok de transitie zich pas een of twee eeuwen later, behalve in de Nederlanden: daar stak men turf.
De Lage Landen kwamen geregeld ter sprake in discussies over wat we nu duurzaamheid noemen. Want zij bewezen dat veel mensen met succes op een klein stukje natte grond konden leven en dat dus niet alleen de totale oppervlakte, maar ook infrastructuur en bereikbaarheid, in dit geval over water, meetelden. Met de Industriële Revolutie raakte het verband tussen grond en inwoneraantal nog verder uit zicht.
Het boek van Warde laat zien hoe rijk de voorgeschiedenis van discussies over de toekomst van onze planeet is, al mist hij de fantastische stijl en het overzicht van historici als Simon Schama of Robert Darnton. Warde is goed thuis in de vroegmoderne tijd, niet in ideeëngeschiedenis. Daarom ziet hij vanaf de achttiende eeuw twee cruciale veranderingen over het hoofd.
Allereerst begint eind achttiende eeuw een nieuwe tijdsbeleving vorm te krijgen. Dan pas verdwijnt de christelijke eindtijdgedachte, zoals historici als Reinhart Koselleck hebben laten zien, en komt er een open toekomst waarop de mens invloed meent te kunnen uitoefenen; het vooruitgangsdenken ontstaat en daarmee ook politieke ideologie. Geschiedenis is niet meer cyclisch, maar wordt een proces.
Tegelijk zien we een geheel nieuwe opvatting van de natuur. Natuur is niet meer alleen, zoals Godfried Bomans het ooit snedig uitdrukte, de afstand tussen twee steden. Natuur wordt onder invloed van Jean-Jacques Rousseau en Duitse filosofen als Schelling en van romantische dichters en schilders een allesomvattend, organisch, spiritueel en utopisch concept dat je bij het schrijven over duurzaamheid onmogelijk kunt negeren. Dat Warde nauwelijks een woord vuil maakt aan koloniale geschiedenis en talloze relevante denkers en schrijvers uit de achttiende en negentiende eeuw is naast deze twee omissies een vergeeflijk detail.
Paul Warde, The Invention of Sustainability. Nature and Destiny, c.1500-1870. Cambridge University Press, 408 p. (2018)