Lord Byron was de eerste popster. Niet dat er begin negentiende eeuw al elektrisch versterkte muziek bestond, of dat hij op een podium stond te zingen, maar zijn aanstootgevende reputatie, de portretten die van hem rondgingen, zijn drank- en drugsgebruik en bizarre uitdossingen, zijn populariteit onder vrouwen en de breed uitgemeten schandalen maakten de androgyne dichter tot een cultfiguur en tot een voorloper van laat-twintigste-eeuwse helden als David Bowie, Prince, Madonna en Michael Jackson.
Byron is ook het toonbeeld van een romantisch genie: hypergevoelig, veelzijdig en gedegenereerd zwerver met een steekje los. Dat laatste is een understatement voor wie zich kritiekloos aan het romantisch perspectief op deze dandy overgeeft, al bieden zijn leven en afkomst wel enige aanleiding voor analyses als die van de negentiende-eeuwse arts en criminoloog Cesare Lombroso. Hij wees erop dat Byrons grootouders neef en nicht waren, zijn vader en grootvader zelfmoord pleegden, om eraan toe te voegen dat de ontaarde Byron zelf nauwelijks baardgroei had en hinkte met een horrelvoet. Als vanzelf bijna volgen dan verslaving aan gokken, drank en opium; woedeaanvallen, hysterie, gestoordheid, obstipatie, lichtgeraaktheid, dweepzucht en harteloosheid.
Maar was hij een genie? Daarover kan de Nederlandse lezer eindelijk een oordeel vellen nu in de onvolprezen Gouden Reeks van Athenaeum, Polak & Van Gennep een prachtige vertaling is verschenen van Childe Harold’s Pilgrimage. De eerste twee canto’s behelzen een verslag van Byrons omzwervingen door Portugal, Spanje, Griekenland en Albanië en hadden direct succes. Hier verbergt hij zich nog achter de jonge edelman Harold. Na zijn tweede en definitieve vertrek uit Engeland verschijnen opnieuw twee canto’s, die veel beter zijn, misschien door de invloed van de jonge Shelley, met wie hij een tijd aan het Meer van Genève doorbrengt. Ze gaan over zijn reizen langs het slagveld bij Waterloo, de Rijn, Genève, Venetië en Rome. De dichter noteert stemmingen en indrukken; de beschreven landschappen en gebeurtenissen zijn eerder een decor voor zijn heftige gemoedsleven en melancholie dan ansichtkaarten voor de thuisblijvers.
Precies tweehonderd jaar geleden, op het moment dat hij meerderjarig werd en over zijn erfenis kon beschikken, vertrok Byron voor het eerst per schip uit Engeland. Niet voor de klassieke Grand Tour die rijke jongelingen naar Zuid-Europa plachten te maken, want daarvoor koesterde hij slechts minachting. Het was eerder een vlucht. Byron had zich behoorlijk in de nesten gewerkt door zich zowel aan vrouwen als aan jongens te vergrijpen, waarvoor je toen nog kon worden opgehangen; door braspartijen op zijn vervallen landgoed, waar vrienden uit de fles dronken en hijzelf uit een schedel; door in Cambridge een tamme beer mee naar college te nemen toen men hem daar het gezelschap van zijn hond verbood; door gokschulden en door zijn scherpe pen en minstens even scherpe tong. ‘Voor hij eenentwintig jaren telde’, zo dicht Byron in het eerste canto over zijn alter ego Child Harold, ‘Werd hij bevangen door verzadiging. / Hij walgde van zijn land, dat hem beknelde / Gelijk een kloostercel, daar eenzaamheid hem kwelde.’
Maar dat de nu al levensmoede dichter uit is op een vreedzaam leventje met enig vertier, nee, dat kun je niet zeggen. Rusteloos fladdert hij naar gebieden met oplichtend oorlogsgeweld, om daar melancholiek te gaan zitten tobben over de vergankelijkheid van de mens. Zoals de romantische schrijverE.T.A. Hoffmannin 1813 nog voor de rook was opgetrokken reeds het slagveld van Dresden betrad, met een glas wijn in de hand, zo zien we Byron met eenzelfde morbide gretigheid bij de slachtpartijen van de vroege negentiende eeuw rondhangen. Hij beschrijft hoe kleurig de vlaggen van Spanje, Frankrijk en Engeland er wapperen om enkele regels later al vast te stellen dat mensen gedoemd zijn te eindigen als ‘Bemesting voor de grond, die zij elkaar bestreden.’
In 1816 bezoekt hij Waterloo, een klein jaar na de slag waarin hij een familielid, Majoor Howard, verloor. Byron schildert in fraaie regels een leger met tromgeroffel en doedelzakmuziek, hoe het in de ochtend met frisse moed door het bedauwde bos en over het gras oprukt, en slaat de lezer dan elke hoop uit handen:
’t Ardenner woud wuift met zijn loof, bedauwd
Door tranen die Natuur hier heeft gestort.
Het rouwt – als iets dat onbezield is rouwt –
Om elke krijger, ach! die binnenkort
Vertrapt zal zijn zoals het gras nu wordt
Geplet door hem, die niet meer op zal staan.
Het gras herleeft en zal deze cohort,
Die vurig hoopt de vijand te verslaan,
Bedekken wanneer zij tot stof zal zijn vergaan.
Een dramatisch beeld, dat gras dat nu vertrapt wordt door hen die er spoedig onder zullen liggen. Brandend van hooggestemde hoop, zo staat er in het origineel, zullen ze rotten, cold and low.
Zulke ontluisterende en weinig heroïsche taferelen worden in de opkomende romantiek schering en inslag. We zien het ook op schilderijen. Op Goya’s De 3e mei van 1808, waar Spanjaarden door Franse soldaten worden geëxecuteerd, of het nauwelijks minder beroemde Vlot van de Medusa (1818) van Géricault, vol schipbreukelingen. Of De slachtpartij van Chios van Delacroix (1824), met een tafereel uit de massamoord op 80.000 Grieken twee jaar eerder. Er spreekt een ambivalente zucht naar ellende, angst en ondergang uit zulke kunst, een ambivalentie die Byron in zijn werk graag op de spits drijft.
Zo heeft hij, wanneer hij voor de tweede keer, en nu voorgoed, per schip uit Engeland vertrekt
(…) zijn verdriet vermengd met vrolijkheid –
Zoals gebeurt als op een zinkend wrak
Het scheepsvolk schaterend zijn angst bestrijdt
Met vele liters whisky en cognac, –
Een vreemde vrolijkheid die hij niet tegensprak.
Die vreemde vrolijkheid, die pas opleeft met de dood voor ogen, dat is Byron ten voeten uit. Daarom beschrijft hij ook zo goed het bekende beeld in Rome van de stervende gladiator
Berustend, waardig tot de dood bereid,
Terwijl zijn hoofd steeds meer voorover helt.
Het laatste bloed dat uit de wonde welt
Die in zijn borstkas gaapt, drupt zwaar terneer,
Als regen die een onweersbui voorspelt;
En dan vervaagt zijn blik. Hij is niet meer.
Zo gauw je het beeld van die eerste dikke druppels op een stoffige grond vlak voor een onweersbui voor je ziet, weet je hoe raak Byron soms is temidden van alle melodrama en retoriek. En hoe raak vaak ook de vertaling.
Het is een moedige keus geweest daarin het spenceriaanse rijm te handhaven, al zal het de vertaalster soms tot wanhoop hebben gedreven om zowel het rijmschema als de acht regels van vijf voeten en de negende met nog een extra hinkende voet erbij te handhaven. Ike Cialona vermijdt de verheven toon en de archaïsmen van Byron niet, maar maakt hem wel wat gewoner, en daarmee toegankelijker. Ze tempert de hoofdletters en uitroepen als Oh! Ah! Lo! Hark! en Yea!, neemt de nodige vrijheid om de vorm te bewaren en balanceert knap tussen het gevaar van de onleesbare gezwollenheid en de dreiging van een al te potsierlijke alledaagsheid.
Een enkele keer ligt het Piet Paaltjens-effect op de loer, waar And thus the heart will break, yet brokenly live on verandert in: Met een gebroken hart kan men nog jaren voort, maar het is wel erg makkelijk de vinger te leggen op enkele zwakke plekken bij zoveel vernuft en meesterschap, terwijl bovendien ook het origineel soms hort en stoot en zwoegt. En wie de wenkbrauwen fronst bij de uit het begin afkomstige Komrij-achtige regels Het liefst verdreef hij de verveling met / De loze lustigheid van lellebellen krijgt bewondering voor het lef van de vertaalster die binnen de strenge beperkingen van het rijm zowel de toon als de alliteraties van Byron heeft weten terug te halen, want er stond: Few earthly things found favor in his sight / Save concubines and carnal companie.
Door de vertaling van Childe Harold’s Pilgrimage ontdekt de Nederlandse lezer de veelzijdigheid van Byron; hoe gemakkelijk hij de onbesuisdheid en de lust tot provoceren van een Theo van Gogh overtroeft; of de melancholieke reislust van een Cees Nooteboom; het sarcasme en de kritische avontuurlijkheid van een Arnon Grunberg; het dandyisme van een Pim Fortuyn en de clowneske intelligentie van een Hugo Claus (hoe byronesk dat er reeds zoveel doden in dit rijtje staan).
Provocerend is de publieke en nauwelijks verhulde groet in het derde canto aan zijn halfzuster en geliefde Augusta, bij wie hij een kind verwekte. Sympathiek is verder Byrons woede jegens zijn landgenoten, die onder aanvoering van Lord Elgin Griekse beelden en zelfs halve tempels roven om de musea en de huizen van de rijken in Engeland mee te vullen. De discussie over de Elgin Marbles zal de komende jaren ongetwijfeld weer oplaaien en dan zijn Byrons regels nog altijd goed geschut voor de Grieken. Overigens geeft Byron elders in een aantekening toe dat hij in Zwitserland wel eens wat botten van Bourgondische soldaten uit een monument heeft gestolen. Hooguit een kwart oorlogsheld zegt hij vergoelijkend, en niet om als messenheft te verkopen, zoals de Zwitserse postiljons doen.
Het best is Byron in zijn natuurbeschrijvingen. Het zijn uiteraard de grote clichés van de romantiek, en Byron verontschuldigt zich in het commentaar ook een keer voor een door hem bezongen zonsondergang in de Levant, maar zijn evocaties mogen er wezen. We zien een lint van maanlicht op zee of neem dit onweer in de bergen boven Genève: Door de lucht / Zigzagt de felle bliksem in zijn vlucht / Van top naar top: en als de donder brult , / Krijgt elke berg een stem. Met zacht gerucht / Antwoordt de Jura op het blij tumult / Dat in de Alpen klinkt, zijn stem in mist gehuld.
In het laatste canto is er geen onderscheid meer tussen Childe Harold en Byron; het kan hem niks schelen dat hij zelf aan het woord is nu hij nooit meer huiswaarts keert. Wat maakt het eigenlijk uit of hij zich voor Harold uitgeeft of niet? Hij ontsnapt toch nooit aan zichzelf. Want uiteindelijk probeert hij niet Engeland te ontvluchten, niet zijn minnaressen en schuldeisers, niet de burgerlijkheid en maatschappelijke verplichtingen, hij probeert te ontsnappen aan wie hij zelf is, al ziet hij zichzelf voortdurend weerspiegeld in de mensen en de kosmos om hem heen.
Byron eindigt met het aanroepen van de onveranderlijke zee die schepen opslokt zonder een spoor achter te laten, hele beschavingen aan zijn oevers laat opkomen en verdwijnen en zelf onveranderlijk blijft en onverschillig, steeds maar voortdeinend, ‘gevreesd, onpeilbaar, eigenmachtig.’ Uiteindelijk ontsnapt Byron aan zichzelf op een veldbed in Mesolóngi, als aanvoerder van een legertje dat Griekenland van de Turken moet bevrijden. De dokter zet volgens toenmalig gebruik steeds meer bloedzuigers op het koortslijdend genie. Engeland, nee heel Europa, kreeg hij aan zijn voeten, maar tegen bacteriën en dit ongedierte had hij geen verweer. Zijn blik vervaagde. Hij is niet meer.
Lord Byron: De omzwervingen van Jonker Harold (Childe Harold’s Pilgrimage). Illustraties William en Edward Finden, vertaald en toegelicht door Ike Cialona. Athenaeum – Polak & Van Gennep, 327 blz.