‘Die typisch Hollandse vraag aan columnisten,’ zo begon Bas Heijne zijn slotcolumn drie weken geleden in deze krant, de vraag ‘waar had je het mis?’ In Hoe Hollands wil je het hebben?, een keuze uit zijn stukken van de laatste tweeëneenhalf jaar, noemt hij ook sarren op de werkvloer en het gedreig van Wilders ‘typisch Nederlands’.
Net als het debatteren waarbij je ‘elkaar zo hard mogelijk met een natte dweil in het gezicht slaat.’ En oud-minister en gewezen Schipholbaas Camiel Eurlings liet zien hoe ‘in Nederland lege narcisten zo snel omhoog kunnen vallen onder luid, aanhoudend applaus.’
Zou het, dat dit alles in België, Duitsland en nog verder weg minder voorkomt? Is het niet typisch Hollands om dat waaraan we ons ergeren ‘typisch Nederlands’ te noemen? En is Bas Heijne hierom juist niet een echte Hollandse columnist? Ik bedoel dit – heel on-Nederlands – niet denigrerend, want zijn column is in ruim zeventien jaar een instituut geworden van nuchter moralisme in de beste zin van het woord.
Jarenlang volgde hij onverschrokken het nieuws en ontmaskerde hij de dubbele moraal van bestuurders en politici, soms wat erg bijdehand, vaak geestig en to the point. Minister Hoekstra en CDA-leider Buma roepen dan steeds wel op tot gemeenschapsbesef, schrijft hij, maar faciliteren tegelijk het belastingparadijs Nederland met het weggeven van dividendbelasting, waarmee ze precies dat gemeenschapsgevoel ondermijnen.
Voor opportunistisch populisme heeft hij een feilloze antenne. Als de minister-president in een brief aan ‘alle Nederlanders’ vertelt dat we ons in dit gave land gewoon normaal moeten gedragen en dat wie niet ‘normaal’ kan doen zijn koffers moet pakken, volgt het dodelijke zinnetje: ‘Rara wie er niet normaal kan doen.’
Het is goed dat Heijne het moralisme niet schuwt, want een columnist zonder moraal is als een tennisspeler zonder racket; die maakt louter loze, potsierlijke gebaren. Tegelijk is de column om deze reden een lastig genre, want wie ben je als columnist om anderen de maat te nemen? Veel scribenten, en zeker de gebruikers van sociale media, houden ervan om iemand aan de schandpaal te nagelen. ‘Je goed voelen door anderen slecht te vinden,’ aldus Heijne, het is ‘de klassieke zonde van puriteinen.’ Een probaat middel daartegen lijkt mij om dan jezelf niet al te serieus te nemen, maar dat zijn eigen columns van zelfspot overlopen kun je nu ook weer niet zeggen.
In ‘Ik geloof in de mens’ komt het wereldbeeld van de Belgische schrijver Simenon ter sprake, de gedachte dat het ondanks vele catastrofes met de mensheid steeds beter gaat. Dat is het op de Verlichting stoelende perspectief waarmee Heijne opgroeide, een verhaal dat hij vele malen heeft verteld en dat de achtergrond vormt van zijn columns. De vanzelfsprekende idealen uit zijn jeugd in het dorp Zwanenburg, het geloof in de redelijkheid van de mens, in vrijheid, gelijkheid en broederschap, zijn vastgelopen. Ze zijn, schreef hij in Onredelijkheid (2007), ‘ongeldig verklaard.’
De mensen worden bang door de globalisering, voor Europa, en voor de technologische vooruitgang die ons in plaats van de beloofde vrijheid juist minder privacy oplevert. En meer agressie, op twitter en Facebook. Er is een nieuwe behoefte aan gemeenschap, zo legde hij dit voorjaar nog eens uit in de tv-serie Onbehagen. Deze behoefte ziet hij terug in de opkomst van populisme en de heropleving van nationalisme.
Maar op zulke oplossingen zitten we niet te wachten. Bijna triomfantelijk fileerde Heijne in 2011 in Het museum dat alles goed moest maken (mooie titel) hoe de Nederlandse politiek het idee van een Nationaal Historisch Museum omhelsde om het vervolgens weer even liefdeloos te laten vallen. Alleen, hoe moet het dan wel, dat geloof in een gemeenschappelijk verhaal herstellen? Ik heb er bij Heijne vergeefs naar gezocht.
In het als gastschrijver bij de Vrije Universiteit gepubliceerde Vrijheid, gelijkheid, broederschap roept hij op tot een ‘nieuw elan’ en tot ‘nieuwe vormen van activisme, gedragen door dezelfde idealen van de Verlichting’. En in het interview dat twee weken geleden in deze krant stond vraagt hij om ‘humanisme met haar op de tanden’, een wat bizarre uitdrukking die ik al eens tegenkwam in een beginselverklaring van het tijdschrift Podium van eind jaren veertig.
Het probleem van Heijnes analyse schuilt in zijn eenzijdige fixatie op de Verlichting, terwijl die in de filosofie reeds een eeuw lang onder vuur ligt. Zo betoogden Horkheimer en Adorno in hun beroemde Dialectiek van de verlichting (1947) dat de rationaliteit van de Verlichting in zijn tegendeel was omgeslagen, in de rationeel georganiseerde onderdrukking van de totalitaire staat. Twee generaties Franse filosofen ontmaskerden vanaf de jaren zeventig het humanistische mensbeeld waarmee Heijne in Zwanenburg was opgegroeid. En het vooruitgangsdenken staat al sinds het eind van de Eerste Wereldoorlog om voor de hand liggende redenen ter discussie.
Ons denken over de samenleving wordt bovendien ook maar in beperkte mate door die Verlichting gedefinieerd. In Moeten wij van elkaar houden? (2011) noemde Heijne het een raadsel dat mensen zich na de Verlichting nog lieten opzwepen door godsdienst, nationalisme en andere irrationele beweegredenen. Hij heeft het daarom over twee verschillende ‘moderniteiten’, die van de Verlichting en die van de door hem gewantrouwde ‘Contra-Verlichting’.
De Duitse filosoof Herder (1744-1803) onderkende echter al het belang van identiteit, verschil en gemeenschap en legde uit hoe fundamenteel een gedeelde taal, traditie en godsdienst voor het samenleven waren. De negentiende-eeuwse naties kregen dan ook pas vorm dankzij een langdurige, romantische cultuurpolitiek; met musea, door onderwijs, een eigen literatuur, en een nationale, vaak deels verzonnen geschiedenis. Dat jarenlange smeden van een gemeenschap was cruciaal voor het ontstaan van democratie in Europa en de Verenigde Staten.
Heijne roept begrijpelijkerwijs om een nieuw groot verhaal. Hij bewondert er de Franse president Macron om, al horen we verder niet waar diens verhaal over gaat. Zelf blijft hij in een column na de aanslag in Brussel steken in een oproep tot ‘daadkracht’ en ‘veerkracht’. Of in Vrijheid, gelijkheid , broederschap in dezelfde Verlichting met dat ‘nieuwe elan’.
Zo’n aanhoudend moreel appel werkt op de korte baan van de column maar verhult waar het in de politiek uiteindelijk om draait: om verschillen in kennis en macht. Wanneer hij zulke verschillen tussen groepen mensen en hun behoefte om een eigen identiteit uit te drukken even serieus had opgevat als zijn Zwanenburgse idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zou hij niet herhaaldelijk op dezelfde leegte uitkomen die hij anderen zo overtuigend aanwrijft.
Bas Heijne, Hoe Hollands wil je het hebben? Opmerkingen over Nederland. Prometheus, 215 blz.
Bas Heijne, Vrijheid, gelijkheid, broederschap. VU University Press, 64 blz.