In het fameuze Coplas de Don Jorge Manrique por la muerte de su padre, een lang rouwgedicht dat de Spaanse dichter Manrique in of kort na 1476 aan de dood van zijn vader wijdt, staat in de dertiende strofe: ‘zo gauw wij het bedrog doorzien / en om willen keren / is er geen ruimte meer.’ Het bedoelde bedrog is hier de ijdelheid van het bestaan, die door de dood ontmaskerd wordt.
Een vergelijkbare bedrieglijkheid klinkt soms door in het nog langere gedicht dat Eddy van Vliet onlangs over het leven van zijn vader publiceerde. Weliswaar is het model van de preek, dat aan Manriques Coplas ten grondslag ligt hier ver te zoeken, evenals het vooruitwijzen naar een leven na de dood, maar uit Van Vliets levensschets spreekt een soort vergeefsheid die zijn gedicht onmiskenbaar tot nazaat maken van die vijftiende-eeuwse copla’s.
Dat begint al met de voorgeschiedenis van zijn vader, die tijdens de Eerste Wereldoorlog op zijn beurt door een vader werd verwekt, een vader die niet ongeschonden uit deze catastrofe terugkeerde: ‘De rancune in zijn ransel. Ranzige boter. / Dagelijks te vreten door hen / die niet hadden gestreden en zouden voelen / wat hij doorstaan had.’ De ijdelheid van het bestaan blijkt uit een wonderlijke parallel, het feit dat de dichter een generatie later ook weer tijdens een wereldoorlog geboren wordt, een oorlog waarin zijn vader als krijgsgevangene naar Duitsland wordt afgevoerd. Achteraf ziet de dichter bij zijn moeder
(…) verbandlinnen in de sleep
van haar bruidsjurk. Ik, enige zoon,
ontloken tussen aardappelloof en briketten.
Na de oorlog blijkt de teruggekeerde vader een schuinsmarcheerder, die zijn heil uiteindelijk bij een ander zoekt: ‘Een onverzettelijke demon deed je paren / tot je van een barmeid de bruidegom werd.’
Dat klinkt weinig vergevingsgezind. Anders dan bij het klassieke gedicht van Jorge Manrique wordt de vader hier niet louter eer bewezen: er wordt hem ook het een en ander betaald gezet. Vooral het feit dat vader zijn zoon nauwelijks zag staan. Op de zondagen dat hij zijn zoon ophaalt is hij vaak te laat.
Als hij aan het eind van deze min of meer chronologische bundel een oude man is worden de rollen omgedraaid en is de zoon te laat: ‘Je hebt op me gewacht. Het is zondag. / Vader, ben je niet in de war met het omgangsrecht / dat ooit een rechter je gaf? Sta ik voor het kind / dat aan de tramhalte werd afgehaald?’ Zulke ironische omkeringen komen meer voor. Waar ooit de vader het kind tegen bommen beschermde door zijn armen om hem heen te slaan, doet het kind dit bij zijn broze vader in een hevige storm.
Vader is niet Van Vliets sterkste bundel. Soms wat pathetisch (‘ons beider gezicht verkrampt en klam’) en retorisch, dan weer wat particulier en anekdotisch. Maar de gecompliceerde verhouding tot een vader die nu dood is en daardoor tegelijk naderkomt en verdwijnt, een vader met wie het niet lukt de balans op te maken, is fascinerend. Dat komt ook door het mengsel van wederzijdse schaamte en verlegenheid dat uit de verhouding tussen vader en zoon naar voren komt, en door de angst van de zoon net zo te zijn:
Voor ik het besef, kweek ik jouw baard. Snijd ook ik kruisen
uit eikenhout voor hondengraven, beperkt mijn spreken
zich tot het oprakelen van het verleden. (…)
Dit is de beklemming van menig man, om in de loop van zijn leven steeds meer met zijn vader samen te gaan vallen. Hier gelden niet minder de regels van Manrique: ‘zo gauw wij het bedrog doorzien / en om willen keren / is er geen ruimte meer.’ Alleen gaat dit nu voor de zoon op, die vast zit in de geschiedenis der vaderen, op wie hij zich niet meer kan wreken omdat ze er niet meer zijn. ‘Dichtgesmeten lot’ schrijft Van Vliet aan het eind. ‘Voor schut gezet, zonder antwoord / schrijf ik tot aan de dood.’
Eddy van Vliet: Vader. Poëzie. Uitg. De Bezige Bij, 77 blz.