Wanneer Goethe (1749-1832) op zijn zevende hoort roddelen dat zijn vader een bastaard is, begint hij in plaats van zich daarvoor te schamen meteen te fantaseren over zijn adellijke afkomst. Dat aangeboren gevoel van superioriteit tekent zijn persoonlijkheid; een cursus faalangst is aan deze schooljongen al niet meer besteed. Niet voor niets kiest hij later, na zijn succesvolle debuut Götz von Berlichingen (1773), in een volgend werk Prometheus als held, en schrijft dan: Heb jij niet alles zelf volbracht, mijn / heilig gloeiend hart?
Dat prometheïsch zelfbewustzijn, zoals Rüdiger Safranski het in zijn nu vertaalde biografie wat gewichtig noemt, maakt Goethes enorme productiviteit begrijpelijk, want zo iemand zit zichzelf niet in de weg. Maar zulke zelfverzekerdheid heeft volgens de biograaf ook iets van slaapwandelen en houdt de wereld op afstand. Goethe ging veel met bewonderaars om en wie bewondert komt nooit dichtbij. Toen hij op hoge leeftijd zijn briefwisseling met Schiller publiceerde, noemde hij dit tegenover een vriend ‘een groot geschenk, dat de Duitsers, ja, ik mag wel zeggen de mensheid, wordt aangeboden.’ Nog in zijn late poëzie schreef hij: Wonderen kan ik niet doen, zegt de profeet / het grootste wonder is dat ik besta. Dat komt tamelijk dicht in de buurt van zijn eigen zelfbeeld, merkt Safranski met gevoel voor understatement op.
Tegelijk wordt meestal vergeten dat Goethe in de achttiende-eeuwse standenmaatschappij zijn plaats moest kennen. Op zijn vijfentwintigste vertrok de jonge schrijver en jurist naar het hof van Karel August, hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, bij wie hij zijn verdere leven in dienst bleef als opvoeder, adviseur, raadsman, minister en diplomaat. Ze werden vrienden, maar toen Goethe een kind kreeg met de volksvrouw Christiane Vulpius, stalde de hertog het ongetrouwde stel zo lang in een jachthuis vlak buiten de poort van Weimar. Want dat kon niet aan het hof. Toen Goethe haar later huwde werd ze door de hogere burgerij schoorvoetend geaccepteerd. Ze verscheen in de salon van Johanna Schopenhauer. ‘Als Goethe haar zijn naam geeft, zo zei de gastvrouw, ‘kunnen wij haar wel een kopje thee geven.’
Wanneer Goethe voor zichzelf op reis wilde, moest hij toestemming vragen. Hij werd in het kleine hertogdom Weimar belast met onderwijs, wegenbouw, cultuurpolitiek en mijnbouw, en hij moest de hertog op diens reizen vergezellen, waarbij ze vaak lol trapten maar ook ten oorlog trokken. Karel August nam hem namelijk op veldtocht mee door het revolutionaire Frankrijk, waar Goethe ondanks waarschuwingen van de officieren tussen de fluitende kogels door galoppeerde. Toen ze in een inferno van slagregens en kanonvuur het hazenpad kozen en ordeloos door de modder huiswaarts begonnen te trekken, schreef Goethe dat hij zich nooit meer zou ‘beklagen over gevoelens van onbehagen en verveling in Duitse schouwburgen, waar men toch altijd God dankbaar kan zijn dat men een dak boven zijn hoofd heeft, wat er ook op het toneel gebeurt.’
Al had Goethe een bevoorrechte positie en veel vrijheid, hij bleef ondanks zijn aangeboren superioriteitsgevoel, zijn literaire successen en zijn toenemende faam als Olympiër van de Duitse cultuur een lakei van de hertog, die hem op inspectie kon sturen of hem tegen zijn zin kon opdragen om een vertaling te maken van Voltaires Mahomet. Het is de vraag of Goethe erg onder die feodale horigheid leed; hij voelde zich in Weimar en in de standenmaatschappij van het hof juist goed thuis. Als hij de vrijheid bezingt in Götz von Berlichingen, gaat het hem reeds om de persoonlijke vrijheid van de ridder in dit verhaal. Heel anders, aldus Safranski, dan bij zijn latere boezemvriend Friedrich Schiller, die in Don Karlos bij monde van Markies Posa de politieke vrijheid bevecht op een aristocratie waaronder hij zelf zo had geleden.
In die meegaande houding is Goethe, meer dan in veel van zijn geschriften, een ware achttiende-eeuwer, voor wie leven bestaat uit het vormgeven aan verschillende rollen. Safranski beschrijft hoe vaak hij zich vermomt, incognito reist, en vooral, hoe hij affaires op literaire leest weet te schoeien, als leefde hij in een briefroman. Symbolisch voor zijn hang naar maskerade, en niet minder vermakelijk, is zijn bezoek met de jonge hertog aan de koopman Glaser. Daar snijdt Goethe te midden van de verbouwereerde aanwezigen het hoofd uit een geschilderd portret, zet het schilderij op schoot, houdt zijn gezicht achter het gat en spreekt hen van onder een witte pruik toe. Tegelijk wordt hij gaandeweg steeds afstandelijker, juist door de bewuste scheiding tussen buitenwereld en innerlijk.
We zien Goethe voortdurend tussen literatuur en leven laveren. Op het ene moment gaat hij volkomen op in zijn verantwoordelijkheid als bestuurder en publiek persoon aan het hof van Weimar, dan weer krijgt literatuur de voorrang en wanhoopt hij aan zijn ambtelijke plichten of probeert hij in brieven van zijn wederwaardigheden literatuur te maken. Aan het getob over de discrepantie tussen kunst en leven valt nauwelijks te ontkomen, telkens worstelt hij om tot de literatuur terug te keren, later ook met steun van Schiller die hem aanspoort de Faust opnieuw ter hand te nemen.
In hoeverre doet Safranski dit ongelooflijk rijke leven recht? Goethe is het voorlopige slotstuk van een reeks indrukwekkende biografieën over E.T.A. Hoffmann, Schopenhauer, Heidegger, Nietzsche en Schiller. Meestal gaat bij Safranski de voorkeur meer naar het werk uit dan naar het leven, of liever, het leven dient in de eerste plaats als voedingsbodem van wat deze helden groot maakt. Zo’n houding getuigt van respect voor de schrijvers en denkers, tegelijk echter dreigen de persoonlijke gebeurtenissen waar het in een biografie toch om gaat op de achtergrond te raken en in nevelige verten te verdwijnen.
Het is een kwestie van smaak of je voor een intellectuele biografie kiest of ook wat aan de meer banale nieuwsgierigheid van de lezer tegemoet wilt komen. Safranski’s boek over Nietzsche had als ondertitel Biographie seines Denkens en dan weet je waar je aan toe bent: een inleiding op zijn filosofie. Maar wanneer de spanning tussen leven en werk zelf centraal staat, kun je er niet onderuit om wat schroomvalligheid prijs te geven ten koste van de privacy van de hoofdpersoon. Dat is bij Goethe trouwens nog niet makkelijk, omdat hij zijn leven zelf zo actief stileerde in brieven, autobiografieën en allerhande rollen, dat hij zichzelf daarmee willens en wetens onzichtbaar maakte.
Safranski’s samenvatting en analyse van diens geschriften is vaak verhelderend. Zo schetst hij bij De ondergang van de jonge Werther (1774) zijn nauwe verwantschap tussen leven en lezen en toont hij aan hoezeer deze kaskraker een ‘zelfdialoog’ is. En zijn analyse van Goethes Wahlverwandtschaften (1807) is even toegankelijk als raak. Maar de samenvatting van diens debuut of van Iphigenie auf Tauris en de bijna twintig bladzijden lange interpretatie van Faust aan het eind doen te veel denken aan de plichtmatige en breed uitgesponnen besprekingen van toneelstukken uit zijn verder zo fraaie Schillerbiografie.
Gelukkig voelt de schrijver zich niet boven elke anekdotiek verheven. We lezen hoe Goethe zich tijdens een slemppartij ergert, waar zelfbenoemde genieën van de Sturm und Drang zich te buiten gaan door uit urnen te drinken van een naburige grafheuvel. Klinger verorbert er een stuk rauw paardenvlees en zijn vriend Kaufmann doet zich tegoed aan de bloemen uit het park. Of hoe hij in bed kruipt wanneer Schiller sterft en hij niet zijn begrafenis bezoekt, zoals hij ook onder de dekens verdwijnt als zijn vrouw overlijdt. ‘Laat de doden de doden begraven,’ zei hij. Of over zijn ontzag voor Napoleon, met wie hij verschillende keren sprak. De van hem ontvangen medaille in de orde van het Legioen van Eer droeg hij tot op hoge leeftijd, hoe onhandig dat in sommige Duitse kringen ook was.
Maar als je je begint af te vragen waar Goethe werkelijk door wordt meegesleept, of wanneer zich schandalen voordoen, neemt Safranski ons snel bij de hand en maant ons de andere kant op te kijken. Dat geldt in de eerste plaats voor Goethes roemruchte liefdesleven, waar veel van zijn poëzie om draait en door geïnspireerd heet te zijn. Zijn innige en jarenlange relatie met de getrouwde en zeven jaar oudere hofdame Charlotte von Stein, goed voor 1770 brieven, blijft wellicht platoons, al zondert hij zich vaak heimelijk met haar af en spreekt Safranski in navolging van Goethe zelf van een liefdesverhouding. Hoe zat het echter met Gretchen op zijn veertiende, zijn ‘liefdesaffaire’ met Kätchen drie jaar later, de ‘romance’ met Friederike Brion op zijn eenentwintigste, zijn liefdes voor Charlotte Buff, voor Maximiliane, zijn verloving met Lili Schönemann en zijn diepe vriendschap voor gravin Auguste zu Stolberg? Waren dit allemaal louter geestelijke Seelenfreundschafte en als dat zo is, was Goethes schroom dan te danken aan zijn verheven moraal, zijn bindingsangst of zijn (in die eeuw verzwegen maar altijd heersende) vrees voor geslachtsziekten?
Omdat het in dit boek zo expliciet om het kunstwerk van het leven gaat zou dat toch aan de orde moeten komen, te meer daar de liefde voor Goethe zo belangrijk is in leven en werk beide. Waarom liet Goethe de labiele, en zwaar op hem verliefde schrijver Jakob Michael Reinhold Lenz van de ene op de andere dag zonder toelichting door de hertog het land uitzetten? Waarom betracht de biograaf dezelfde terughoudendheid als zijn object door slechts in een bijzin te vertellen dat hij een zoon heeft, en door aan zijn langdurige gezinsleven bij elkaar opgeteld ruim twee van de zevenhonderd bladzijden te besteden? Dat Goethe dit uit de openbaarheid wilde houden is begrijpelijk, al is het maar vanwege Karl Kraus’ latere observatie dat het gezinsleven een inbreuk op het privéleven is. Niettemin mag je, wanneer je het leven als kunstwerk agendeert, wel een wat meer onderzoekende geest aan de dag leggen en een poging wagen achter de door de hoofdpersoon zorgvuldig opgetrokken schermen te kijken.
Safranski’s boek is een bij vlagen meeslepende biografie over een leven waar nauwelijks vat op is te krijgen, een leven dat zich behalve aan reizen, politiek, schrijven, wegenbouw en theatervoorstellingen, ook op hoog niveau wijdde aan geologie, affaires, onderzoek naar kleur en naar de morfologie van de plant; aan vriendschappen, poëzie, schilderen, mijnexploitatie, filantropie en verzamelen.
De kunstwerken gingen Goethe daarbij volgens zijn biograaf makkelijker af dan het kunstwerk van het leven. Precies in de beschrijving daarvan maakt Safranski zijn op de eerste pagina gedane inspirerende belofte waar, dat wij ook vandaag nog iets van Goethe kunnen leren: onafhankelijkheid, levenslust, observatievermogen, stijl en daadkracht; het leven serieus nemen zonder er in zwaarwichtigheid aan ten onder te gaan.
RÜDIGER SAFRANSKI, Goethe. Kunstwerk van het leven. Biografie. Atlas / Contact, 704 blz., € 44,99