Joke van Leeuwen: onbestemd aan de douane


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 23 maart 2001

Het heeft iets overrompelends om een poëziebundel te beginnen met een gedicht dat ‘Aankomsthal’ heet. Daarmee maak je in één klap een vliegveld van je hele bundel, met alle associaties die dat bij je oproept. Op een vliegveld ligt de hele wereld aan je voeten, al bestaat die vooralsnog uit bagagebanden, souvenirwinkels, paspoortcontrole, toiletten en koffiebars. In Joke van Leeuwens onlangs verschenen tweede bundel ligt het perspectief in die aankomsthal overigens niet louter bij iemand die aankomt, maar tegelijk bij iemand die iemand afhaalt die aankomt.

Iedereen kent de ondoorzichtige deuren, die twee soorten wachten op een luchthaven scheiden. Het wachten bij de bagage en controle, en aan de andere kant het wachten op de reiziger; ‘deuren daar die niemand hier / kan opendoen’. Het is een altijd wat dubbelzinnig en onbestemd moment op een even dubbelzinnige als onbestemde plaats:

Die deuren zullen zich wel zelf.

Dan laten koffers los met al wat fris en

breekbaar bleef gewikkeld in gedragen kleren.

Dan schiet naar voren voor omslingering

wie zegt: daar ben je hier, tot

wie er niet meer is.

Daar en hier lopen even hopeloos door elkaar. Je roept tot je geliefde, vriend of familielid: Daar ben je eindelijk! Maar het is niet daar, het is inmiddels hier – daar ben je hier. Je roept dat tot iemand die ‘daar’ niet meer is. Dit alles kan tegelijkertijd in deze regels door de reiziger worden geroepen als door de afhaler, en zo kun je nog een tijdje doorgaan over de rijke ambivalentie van deze regels. Als je niet oppast ben je er zelf niet meer.

Dit onbestemde luchthaven-gevoel is de biotoop van Joke van Leeuwen, de kinderboekenschrijfster die zeven jaar geleden als dichter debuteerde met Laatste lezers, bekroond met de C. Buddingh’prijs. ‘Men die het ziet’, heet het in die bundel ergens ongrammaticaal, ‘vanaf balkons weet niet / naar welk station dit gaat’, en elders is een allusie te vinden op de bekende regel uit Berend Botje (die uit varen ging): ‘hij is niet hier hij is niet daar / hij is niet’.

In zo’n biotoop is wachten al bijna een natuurlijke manier van zijn, en vandaar misschien de titel van Van Leeuwens nieuwe bundel: Vier manieren om op iemand te wachten. De vier manieren zijn te vinden in een gelijknamig gedicht, ze bestaan uit zitten, lopen, staan of ‘Niet’. Je treft er eenzelfde onbestemdheid in aan: ‘Zeker nog niet gezegd wie blijft en wie / beweegt en wie dan wie wanneer / en van hoever weer ziet.’ Er wordt ook anderszins in deze bundel gewacht, door de dichter als meisje in Brussel, vergeefs op een vriendin, of door iemand die denkelijk bezorgd thuis zit, ‘goed in doodverzinnen’: ‘Weghelften weg, begroeide grond verschoven, / meren gezwollen’.

Een afdeling van vier gedichten heet ‘Vier voor een verheemde’, met de openingsregel: ‘Ze kookt iets uit haar land. Zegt dat het wacht.’ Of het in deze gedichten gaat over een willekeurige gastvrouw die zich ontheemd voelt, dan wel over een immigrante, wordt niet helemaal duidelijk. ‘Verheemd’ lijkt me een contaminatie van ontheemd en verhuisd of vertrokken, die op dezelfde biotoop duidt, net zoals dat met het eenzame kind in Brussel elders het geval is.

Van Leeuwens poëzie heeft meestal een nogal hortend en afgebeten ritme, wat uit de hier aangehaalde regels mag blijken, met veel onbepaalde voornaamwoorden en een soms haast dyslectische grammatica. Het doet wel eens denken aan de zinsontsporingen van Fritzi Harmsen van Beek en aan het praterige van Judith Herzberg, alleen is het minder overtuigend. Ook het huis, tuin en keuken-karakter van haar poëzie – een gedicht uit de vorige bundel heette zelfs ‘Huis tuin keuken’ – en het liedjesachtige roepen Herzberg in de herinnering.

Zo staat aan het eind een ‘Twijfellied’. Het is op het randje van flauw, maar het redt het door een nu eens zeer vloeiend ritme en veel rijm, mede dankzij de woordontsporingen waarop het uitloopt. Het begint aldus:

Doe ik wat ik kan?

Kan ik wat ik doe?

Denk ik: kan ik wat ik doe dan voel ik mij zo moe.

Moet ik wat ik denk?

Denk ik dat ik moet?

Moet ik wat ik wil en doe ik wat ik moet wel goed?

Een aantal strofen later gaat het zo:

Voel ik wat ik heb?

Hoel ik wat ik veb?

Zoel ik wat ik doe wanneer ik dee dat ik het deb?

Zoals ik dat zei

zeik ik dat weer zo.

Wul ik dat ik kon dat ik zol donken wat ik ko!

Dit malen, met een laatste regel die weliswaar betekenisloos is maar op de grens van het begrijpelijke lijkt te liggen door de klank en de vele voorafgaande erop lijkende zinnen, wordt ten slotte een halt toegeroepen door de dichter die besluit met ‘Ho …’.

Daarmee wordt de chaos op Luchthaven van Leeuwen toch nog in de hand gehouden, en in die beheersing schuilt de kracht van deze wisselvallige bundel. Dat zie je bij een op het eerste gezicht simpel gedicht als ‘Plaza’:

Nergens wind. Toch hield een man een vrouw

stevig beet, een vrouw een kind. De beentjes

bewogen zelf. Daarboven aan touw een ballon

als een vis. Daarboven de zon, laaiend.

Dat ‘Toch’ is erg goed: het lijkt plots alsof de man de vrouw, en de vrouw het kind bij de hand houdt uit angst dat de ander wegwaait. Deze regels en de tweede helft van het gedicht zijn niet alleen grappig, ze zijn ook grimmig en ze smeken om duiding en herlezen. Zoals je van de ware poëzie verlangt.

Joke van Leeuwen:Vier manieren om op iemand te wachten. Gedichten. Uitg. Querido, 48 blz.