De mond is een waaigat


Gepubliceerd in:
de Volkskrant 7 januari 1994

De poëzie van Esther Jansma beweegt zich tussen twee polen. Aan de ene kant vind je familie-omstandigheden, met daarin centraal de nauwelijks te bevatten dood van een jong kind. Hier staan ook gedichten die soms doen denken aan Eva Gerlach: in sterke beelden verpakte schrille emoties van kinderen en ouders. De andere kant van Jansma’s spectrum bestaat uit filosofische gedachtenspinsels over tijd, ruimte, werkelijkheid en taal. En aangezien in poëzie één plus één drie is, is er nog een derde pool. Dat is de geschiedenis.

Om daarmee te beginnen: De onlangs verschenen bundel Dakruiters besluit met een 69 strofen lang relaas van het laatste millennium, vanaf Tiel in het jaar duizend, om via o.a. Kortrijks Guldensporenslag (1302) en Byrons en Shelley’s Viareggio (1822) uit te komen bij Amsterdam 1999. Het is epische poëzie, zoals dat vroeger heette, kwatrijnen met omarmend rijm vol aandacht voor leed en menselijk detail:

(…) Honger is iets wat men heeft, op dit moment.

De dood was in ieder huis een vaste kostganger.

Voor het huilen van kinderen met honger was men banger

dan voor het 1000-jarig jubileum van de Godvent.

Ook twee andere gedichten getuigen van Jansma’s persoonlijke, en vast mede door haar beroep van archeoloog ingegeven, belangstelling voor geschiedenis. Ze zijn geschreven in opdracht van de Stichting Historisch Boerderijonderzoek. Eén gedicht, met de mooi verwoorde observatie ‘Men rook niet lekker, men was in het algemeen / in geen enkel opzicht lekker’ heet ‘De historische werkelijkheid’ en begint met de regels:

Is dit nu de werkelijkheid, deze stilte

van uitgewerkt hout in een uitgewoond huis

De vraag of dit, dat wil zeggen een oude boerderij, en ruimer genomen het verleden maar wellicht ook het gedicht zelf, ‘de werkelijkheid’ is of ernaar verwijst, is een filososofische kwestie die in deze regels blijft rusten.

Elders krijgt zulke wijsgerige belangstelling wel de nodige aandacht, en dat is jammer. Esther Jansma deelt met generatiegenoten als (aanvankelijk) K. Michel, Arjen Duinker en Nachoem Wijnberg een preoccupatie met de verhouding tussen woorden en dingen en met het problematiseren van de werkelijkheid, die in de filosofie in een uitgewerkte vorm interessant kan zijn maar in de poëzie de hele boel in elkaar doet zakken. Te veel Nederlandse dichters zijn nog steeds onder de indruk, evenals sommige filosofen, van Magrittes uitentreuren afgedrukte schilderij van de pijp waaronder staat geschreven dat dat geen pijp is. Of van vergelijkbare kwesties over wat in de filosofie representatie heet.

Vooral de eerste afdeling van Jansma’s bundel, de reeks Hebben, wordt er door aangetast. Wie haar eerdere werk kent ontdekt al snel dat regels als ‘die roos, die roos denk ik als ik zeg / ik wil haar terug, desnoods zo: // niet-roos’ ook verwijzen naar het verlies van een jong kind. De dreiging van sentimentaliteit bij zo’n groot – of beter, emotionerend thema is groot en moet worden bedwongen. Maar de abstractheid van de wijsbegeerte die we ervoor in de plaats krijgen betekent geen winst.

Zo staan er twee gedichten naast elkaar, ‘Realisme’ en ‘Nominalisme’. Hoewel velen Umberto Eco’s In de naam van de roos kennen zal de betekenis van die begrippen niet elke lezer vertrouwd zijn.Ze stammen uit de universaliënstrijd, een middeleeuwse twist onder filosofen over de vraag of de dingen werkelijk bestaan, dan wel slechts de namen van die dingen. Dit was een minder futiele kwestie dan de spreekwoordelijke ruzie over de vraag, hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen. Want het bestaan van algemene namen, dan wel dingen, had te maken met de geloofwaardigheid van de goddelijke Drieëenheid.

De nominalist meent dat algemene begrippen slechts namen zijn, die niet naar iets reëels hoeven te verwijzen – de realist daarentegen gelooft dat een algemeen begrip als het Goede altijd naar iets verwijst dat echt bestaat. Jansma’s reeks, die begint met het gedicht ‘Afwezigheid’ en besluit met het gedicht ‘Aanwezigheid’, vertoont een ontwikkeling van dood naar leven, van vroeger naar later en van bloem naar nieuw kind. De eerste regel van ‘Realisme’ luidt: ‘Het bestaat al voordat ik het ophap’ – dus voor je het woord in de mond neemt (zoals het Goede bestaat zonder naam). Dit realisme is ontluisterend, want er is juist iets heel erg afwezig, zodat de conclusie is: ‘maar zij bestaat niet // zij is het niet.’

‘Nominalisme’ daarentegen begint zo:

Het is er niet tot ik het bedenk

met een naam. Ik noem het roos

en denk er ontstellend tere oogleden

dooraderde blaadjes achteraan

Door de naam, of zo men wil, door de taal, ontstaat iets: de roos, en verhulder maar ik denk niet minder belangrijk: een kind. Je kunt zeggen dat namen slechts bedenksels zijn, omgekeerd echter ook beweren dat je dingen kunt laten ontstaan door ze een naam te geven, ze bestaan te schenken. (Dat ‘bedenken met een naam’ is mooi dubbelzinnig, geven en denken tegelijk.) De dichter als nominalist schept werkelijk iets nieuws, nieuw leven zelfs. Het gemis van het realisme wordt teniet gedaan door de namen die de dichter oproept, door de poëzie.

Dit alles mag ingewikkeld klinken, het is bij nadere lezing van deze gedichten nog een stuk ingewikkelder. Dat is op zich geen bezwaar, ondanks Gerrit Krols prachtige adagium dat het makkelijker is een moeilijk gedicht te schrijven dan een makkelijk gedicht. Waar het mij evenwel om gaat is, dat filosofische poëzie, ook deze uit het eerste deel van Jansma’s bundel, zo abstract blijft. De bloem wordt nergens bloem, evenmin als die uit de vorige maand besproken regels van Arjen Duinker: ‘Bloem met de precieze naam / Die niemand onthouden kan’. Het is vanwege deze abstractie dat filosofie en poëzie beter verre vrienden kunnen blijven.

Esther Jansma lijkt aan een oeuvre te bouwen. Veel gedichten in deze bundel zijn zonder kennis van het eerdere werk weinig toegankelijk. Daar staat tegenover dat ze elkaar gaandeweg meer verrijken. Het beste is Jansma in mijn ogen echter bij de korte gedichten die op zichzelf kunnen staan. Die waren te vinden in haar vorige, met de VSB-prijs bekroonde bundel Hier is de tijd en in haar tot nu toe sterkste bundel, Waaigat (1993). Maar ook in Dakruiters staan er een paar, bijvoorbeeld ‘Raam in de lucht’ dat in negen korte regels zoveel raadsels bij mij opriep dat ik er nog lang niet mee klaar ben.

Raam in de lucht

Vandaag kreeg ik je brief.

Ik heb hem niet geopend.

Ik heb hem op mijn bed gelegd.

Stilte, achter mijn raam

in de lucht een vliegtuigje, hier

in de kamer steeds meer

schaduw – ik wil deze dag terug,

mijzelf bewaren: meisje met brief.

Daarom open ik je brief niet.

Esther Jansma, Dakruiters. Gedichten. Uitg. De Arbeiderspers, 55 blz., f 31,95