Wat is langzaam en zacht? Op deze vage en wat melancholieke vraag, die door de titel van Nachoem Wijnbergs bundel wordt opgeroepen, is in het gedicht lang lichte avond een even vaag en onbestemd antwoord te vinden. De laatste regel van dit gedicht luidt namelijk: “Geef mij iets dat hard is maar niet te hard voor mij.”
Wat niet te hard is, is dubbelzinnig: teder, niet snel en vooral ook niet al te tastbaar. De tweede strofe van het gedicht begint met de mooie regels:
De lichte avond is een sorteerinrichting
met vibrerende trommels, lopende banden, schoepenraderen,
zuigende magneten, de wens zo ver mogelijk weg te gaan
Het beeld roept het nachtelijk sorteren in een postkantoor op, misschien ook de zomeravond in een stad of uitgaanscentrum. Daarna tuimelen in dit gedicht allerlei beelden over elkaar heen, als in een onrustige droom. Met de dichter verlang je aan het eind toch in de eerste plaats iets dat hard, tastbaar en werkelijk is, zonder je direct te kunnen vereenzelvigen met het laatste deel van zijn smeekbede – naar iets dat niet te hard is.
De genoemde wens om “zo ver mogelijk weg te gaan” is exemplarisch voor de poëzie van Wijnberg. De lezer belandt vaak in onbestemde maar verre streken, terwijl de dichter zich opsplitst in talloze personages die onderling weinig overeenkomst vertonen. Zo worden hier onder meer een handelsreiziger in een grijs verleden, iemand met tien minnaars, een wanhopige vrouw, een met goud behangen bruid en een moordenaar in de ik-vorm opgediend.
Dat is natuurlijk zeer van deze tijd. De dood van het subject is in talloze romans gevierd en ook in de wijsbegeerte is de mens als individu en als eenheid scheppend subject sinds het structuralisme definitief als fictie ontmaskerd. Dus waarom zou de dichter niet voortdurend een andere rol aannemen en zichzelf en de lezer niet telkens in een andere situatie verplaatsen?
Het gevaar van zo’n onophoudelijke perspectiefwisseling is wel, dat je je al gauw afvraagt waar het allemaal eigenlijk nog over gaat. Bij deze benadering wordt een groot beroep gedaan op het vermogen om op een of ander manier de belangstelling vast te houden. Daarvoor zijn de gedichten van Wijnberg meestal echter te vormloos. Misschien iets minder dan in zijn vorige bundel, De expeditie naar Cathay (1991), maar zijn lange, meanderende prozazinnen met hun voortkabbelende ritme praten je in slaap en provoceren zelden de behoefte, eens uit te zoeken wat er staat of wat er gebeurt. Ik hoor te weinig en ik zie te weinig in deze poëzie, al is er soms een treffend beeld als dat van de twee vrouwen die, kennelijk schuin achter elkaar, op een trap lopen en zo een “schematische bliksem” vormen.
Bij vlagen hebben Wijnbergs gedichten een hoog Lodeizengehalte en dat is voor mij hun sterkste kant. In het gedicht Terug vertelt de dichter hoe hij in de trein zat, over een brug ging en hoe de trein toen over iemand heen reed. Dan komt met die achteloos verontrustende, gewild kinderlijke weemoed waar Lodeizen het patent op leek te hebben, de laatste strofe:
Wat moet ik je verder vertellen als ik door zou praten?
Je moet mij bij mijn hand pakken
als wij ergens binnengaan zodat ik naar voren kan kijken.
Nu heb ik je alles wat ik gezien heb al verteld.
In vijf minuten heb ik je alle leuke verhaaltjes verteld.
Ik ga weer weg, ik vind dit te erg.
Vaak blijft de onbestemdheid en onnadrukkelijkheid van Wijnberg echter te flets. Je krijgt nogal eens de indruk dat er net zo goed iets anders had kunnen staan en zo’n gevoel is fnuikend bij poëzie. Wanneer hij bijvoorbeeld schrijft: “Jeruzalem als zee die het zand van de kust weglikt”, kan ik wel een reden verzinnen, waarom hier Jeruzalem moet staan, maar hetzelfde lukt met Beiroet, Kaapstad of Haarlem.
Waar je als lezer particulier gestamel gaat vermoeden, haak je af. Hoewel Wijnberg wel eens heeft beweerd dat hij er naar streeft in zijn werk begrepen te worden, lijkt hij eerder zijn eigen adagium te verwoorden, als hij in vrije dag een rechter laat zeggen:
(-) ik mag niet vereenvoudigen
en verzorg mijn onbegrip vanaf het moment van ontwaken
op een oordeelsdag en ik luister niet naar hem
die zich als begrijpelijk voordoet
en elk aantal getuigen daarvan aanbiedt.
Wie zich onbegrijpelijk voordoet, moet wel flink wat in het oog springende en in het oor zingende kunsten in huis hebben om zijn of haar publiek te bereiken. Nu hoeft poëzie de werkelijkheid ook niet te vereenvoudigen, daar heeft Wijnberg (of althans zijn rechter) beslist gelijk in, maar het moet wel aankomen.
Dat is des te moeilijker, als je juist de veelvormigheid en veelstemmigheid van de wereld en haar bewoners probeert te vangen. Die poging is heel respectabel. Bovendien zijn we er tegenwoordig natuurlijk ook wel aan gewend dat de beelden van de werkelijkheid steeds verspringen. We zijn alleen evenzeer gewend, daarbij de afstandsbediening onder handbereik te hebben. Bij Nachoem Wijnberg kan dat niet. We krijgen hier telkens een ander programma voorgeschoteld op het moment dat hij daar voor kiest. Zo krijg je de indruk van een reeks losse flitsen, waarvan het de vraag is waarnaar ze verwijzen.
De laatste regels van Langzaam en zacht illustreren mijn gemengde gevoelens bij deze bundel goed. Ze staan aan het slot van het gedicht reizende handelaar, waarin een marskramer zijn huis verlaat en zijn waar verhandelt. Deze aan blues-teksten ontleende regels luiden: “Dit gaat niemand aan. / Dit gaat niemand aan.” Ze schetsen Wijnbergs ontheemde melancholie evenzeer als zijn wat al te risicoloze afstandelijkheid.
Nachoem M. Wijnberg, Langzaam en zacht. Gedichten. De Bezige Bij