Vroman en de poezie: Zwaar dreunt het denken op het leven


Gepubliceerd in:
NRC Handelsblad 4 juni 1999

Leo Vroman, bioloog en dichter, heeft zinnen herhaaldelijk vergeleken met eiwit-ketens. Maar wie zijn poëzie leest is geneigd taal eerder op te vatten als een Ierse pub bij sluitingstijd. Straalbezopen haken de woorden zich aan elkaar vast en zwalkend gaan ze over de bladzijden naar beneden. Gewone woorden waren het, Vroman’s Ale & Guinness maken ze echter weemoedig, uitzinnig zingend, morsig, onhandig gebarend.

Ook Vromans zojuist verschenen bundel Details staat weer vol met beschonken taal:

Wat zou ik dan willen?

Helemaal

van kwijlbek tot billen

uit roestvrij staal

te mogen bestaan

dat niets los laat gaan.

Deze regels komen uit ‘Geen grens’, een gedicht dat laat zien dat er geen scherp onderscheid is tussen een ‘ik’ en de wereld. Dat is een zwaar filosofi­sche kwestie, de ondergang van het subject geheten. Zo niet bij Vroman, die het bij dit probleem provocerend concreet heeft over de lichaamscellen, die hij van zijn handen afspoelt ‘na het plassen’, zodat die stukjes ik zich door de riolen van de stad ver­spreiden.

Net als zijn twee laatste bundels, Psalmen en andere gedichten (1996) en De roomborst van Klaas Vaak (1997), bevat Details weer een groot aantal Engelstalige verzen, soms met een Nederlandse parallel erna of ervoor. Die vertaling (of dat origineel, je weet het niet bij deze tweetalige dichter) wint het geregeld van de Engelse pendant. Het gedicht ‘Who visited’, waarin de dichter en zijn vrouw bezoek krijgen van een echtpaar dat allengs meer samen­valt met henzelf, begint zo: ‘We – / Tineke and I – / live on the tenth floor / of a home for the elderly.’

In het Nederlandse ‘Spiegelbezoek’ wordt dat: ‘In dit gebouw van zestien lagen / voor ouderen van dagen / wonen Tineke en ik / op de tiende’, wat niet alleen beter klinkt maar ook een minder neutrale toon heeft.

Het zestien bladzijden tellende titelgedicht, ‘Details. The beginning of a molecular autobiography’ wordt de lezer uitsluitend in het Engels voorgescho­teld. Het is een zeer Vromanniaanse schets van zijn eigen ontstaan met behulp van de biologie. Plastisch wordt beschreven, hoe zaadcel en eicel elkaar benaderen en uiteindelijk in elkaar opgaan. Vroman gebruikt hier het procédé dat in de titel van een oude bundel van hem zo mooi heet: Liefde, sterk vergroot.

De zaadcel krijgt de microscoop van deze poëzie proporties van een walvis en de eicel is nog vele malen groter. ‘Now watch the acrosomal vesicle: / somehow between its bubbleskin / and my whale’s outer skin / calcium ions pile up’. Het wetenschappelijk vocabulair mag nogal wat afstand scheppen, maar de biologische bouwstenen zijn alles behalve afstandelijk:

And the egg does not sit and wait.

With fine fingering folds

it reaches out, holds the whale’s head

and draws it near her

cheek tot cheek.

Typisch Vroman. Hij reduceert liefde en dood tot louter biologische en vaak zelfs chemische processen, als ware hij een rabiaat negentiende-eeuwse materia­list, zo’n gehaat filosoof als Moleschott met zijn strijdkreet ohne Phosphor keine Gedan­ken! Vervol­gens draait Vroman deze materialistische reductie meteen de nek om door cellen, eiwitten en andere stoffen weer met ‘liefde’ te bezielen.

In dit gedicht komt ook een andere kwestie naar voren, die Vroman al enige bundels bezighoudt. Dat is het verband tussen orde en chaos. Hoe komen zaad- en eicel bij elkaar, is dat volkomen toeval?, vraagt hij zich af. Dat lijkt zo, en toch is er orde. Als je de zaak op een andere manier bekijkt, dat wil zeggen, er naar ‘luistert’, hoor je dat er een verborgen orkestratie is. Het woord is nog niet gevallen of daar spuit Vroman weg: ‘when a harp is falling mute / a violin will play the flute / so that flute and a clarinet / will move to the percussion set / and cause the English horn to play / and blow a piccolo away’. Deze voortdurend wisselende orkestratie heeft echter geen dirigent; er is een gebouw vol instrumenten die het steeds van elkaar overnemen en dat is het.

De fascinatie voor een hogere orde waarvan het bestaan onzeker is blijkt vooral uit Vromans zgn. psalmen. In deze gedichten spreekt hij een opperwezen aan onder de naam Systeem. ‘Een psalm voor tussen­in’ begint zo:

Systeem! vogel en vlindervlucht

mogen de vorm zijn van de lucht

maar waaruit zal mijn stof bestaan

als alle stof zal zijn vergaan?

Veel psalmen uit deze en vorige bundels spreken me minder aan; ze getuigen van een religieus aangezet holisme, dat weliswaar vaak spottend en uiterst beweeglijk is, maar niettemin neigt naar een soort metafysica die poëzie, laat ik zeggen, verhindert op te vliegen. Als altijd zijn er uitzonderingen, zoals in een van de laatste psalmen waarin de dichter zich afvraagt wat de bedoeling is ‘van al waar niets van overblijft”. Dat gaat aldus verder:

Dreunend begint mijn zwaar begrip

zoals het denderen van motoren

in een nog nauwelijks gemeerd

te zwaar beladen schip

klaar voor uitvaart, van tevoren

al verkeerd.

Prachtig beeld, dat van die machines die bij nadere beschouwing vergeefs dreunen omdat volstrekt onduidelijk is of het schip nu aankomt of vertrekt. Nauwelijks gemeerd, maar reeds klaar om uit te varen. En om het erger te maken, van tevoren al verkeerd, omgkeerd dus ook. Zwaar dreunt het denken op een stuurloos leven.

Minstens even goed is een pillengedicht, ‘Via pillen’: ‘Saailustig willen de doktoren / dat wij bij alle anderen horen’. Iedereen wordt gelijkgeschakeld met medicijnen, ‘van nek tot naakt / via de bek gelijk gemaakt’. En dat, terwijl het ten slotte allemaal dezelfde kant opgaat. Klinkt in dit vers niet een vage berusting, die wel eens vaker in het latere werk te beluisteren valt? Want

’t Is of men ons tot steun of straf

klaar wil pillen voor een slager:

wat vlees hier bij, wat spek daar af,

zo kruipt een ieder even mager

met even lange jaren trager

en trager naar een eender graf.

Leo Vroman: Details. Gedichten. Querido, 83 blz.