Harry Mulisch schrijft het boekenweekgeschenk pas na zijn zeventigste. Arnon Grunberg deed het al toen hij zesentwintig was. Riskant. Want is er nog leven na het boekenweekgeschenk of zijn die honderdduizenden exemplaren de grafzerk op je schrijverschap? Wellicht uit angst daarvoor begon Grunberg te schilderen. En waarschijnlijk ook voor de grap, maar dat zegt niets bij Grunberg want voor hem is het hele leven een grap en als je dan iets voor de grap doet weet je niet meer of het nog een grap is.
Hoe dan ook, na dat schrijven en schilderen wekt het geen verbazing dat Arnon Grunberg nu als dichter debuteert. Hij doet dat met een langwerpige bundel verzen die alle gaan over de verhouding van de ‘ik’ met ‘Hoer C.’. Hoer C. komt vanuit Nederland naar New York, raakt aan lager wal, woont vervolgens in, of beter: huist, zichzelf verkopend, bij een tax-free shop op JFK Airport om uiteindelijk uit zicht te verwijnen. Verder taxi’s, restaurants en vreugdeloze vunzigheid op hotelkamers.
Grunbergs poëzie heeft weinig vorm, het is eigenlijk proza in korte regels geknipt. Dat proza bestaat uit Grunbergs befaamde illusieloze retoriek met een aangename hang naar het absurde. Hoer C. troostte mannen in Amsterdam, vertelt ze, ‘likte tranen / van hun wangen / etensresten / uit hun oren // en bij eentje / Nescafé / uit zijn baard’. En op een zolderkamer ‘neukte’ concertpianist Tom ‘hoer C. / er liepen muizen / rond / en in het toilet / diende men / een wc-borstel te steken / anders / kwamen de ratten omhoog’.
Het is maar hoe je zo’n bundel leest. Voor werkgroepen neerlandistiek en proefschriftschrijvers valt hier niet veel eer te behalen. Daarvoor is de taal te ondubbelzinnig. Grunberg schrijft bijvoorbeeld ’toen ze de eerste keer / kaviaar / proefde / op de boulevard / van Coney Island / zei ze / nu weet ik / waarom kaviaar / zo duur is / het smaakt naar sperma / maar dan zouter // ik stelde voor / sperma / in kleine potjes / als delicatesse / op de markt / te brengen // om zo / slapend / rijk te worden’. Zulke regels zijn aanmerkelijk zoutelozer dan de bezongen kaviaar.
De gedichten lijken een soort bijproduct van Grunbergs romans en verhalen. Zoals de lever gal afscheidt, zo scheidt het proza van Grunberg kennelijk gedichten af. Maar ik houd van zijn stijl dus ik lijd er niet onder. Bovendien ontstaat soms toch zomaar poëzie, bijvoorbeeld in deze korte bespiegeling van hoer C.:
toekomst
(…)
is een woord
dat me nog nooit
zo weinig angst
heeft aangejaagd
als nu
toekomst
is een vliegtuig
dat vertraagd is
Mooi paradoxaal beeld: de toekomst is niet de bestemming, zelfs niet de weg daarnaartoe, maar hooguit het ongewild wachten op die weg. De toekomst is akelig dichtbij en statisch, zoals ‘als nu’ in deze regels geplakt zit aan het woord ’toekomst’. Hier ontstaat vanzelf vorm, zie ook de woordherhaling (waar Grunbergs proza patent op heeft) en gratis binnenrijm in de tegenstelling ‘aangejaagd – vertraagd’.
Geestig vind ik verder, na meer dan honderd bladzijden, de regels:
de waarheid
komt als dessert
op tafel
maar allebei
zitten we vol
Wie hier Grunbergs leeftijdgenoot Serge van Duijnhoven naast legt, ziet hoe aangenaam onsentimenteel het relaas over Hoer C. is. Uit Van Duijnhovens Obiit in orbit spreekt de vergissing dat poëzie de gevoelens van de dichter moet vertolken.
Ook zijn gedichten bestaan uit proza in regels geknipt, een soort parlando met weinig concentratie. Maar Van Duijnhovens bundel stelt teleur. Zijn debuut, Het paleis van de slaap, getuigde van talent. Sindsdien doet zijn werk echter koortsachtige pogingen van deze tijd te zijn door zich te afficheren met rap, drugs en een beetje bohème volgens het recept van de schoolkrantromantiek. Ik ben altijd wel geporteerd van een zekere naïviteit in poëzie, maar wat te denken van regels als: ‘gaat het om de trouw / het touwtrekken om ‘jou’? / of om het liefhebben, subtiel / inventief (…)’.
Veelzeggend voor de houding van deze ernstige en zelfverklaarde vertegenwoordiger van ‘de jonge generatie’ is het dankwoord, onder meer aan een ‘kameraad & zielsverwant, die me hielp mijn muren te slechten’. Obiit in orbit is doortrokken van zulk puberale pathos. Neem de beschrijving van een hotelkamer. Arnon Grunbergs schets van een verblijf op de zeventiende verdieping van The Drake Hotel steekt aangenaam af (als dat het juiste woord is) naast Nacht in Hotel Orbit. Van Duijnhoven schrijft: ‘Er is een tv met zestien zenders’ (waar niet?) ‘die ongewoon veel ruis vertoont’ (ongewoon?), ‘op de deur van de toiletten staan teksten’ (ha! hip! graffiti!) ‘gebrand uit de hete as van sigaretten’ (dan moet je flink doorroken!).
Ik ben niet helemaal eerlijk met deze citaten, want tegelijkertijd zijn ze een poging rap met poëzie te verzoenen en dan gelden andere criteria. Er zit een cd achterin de bundel, die het misschien zelfs rechtvaardigt de tekst als bijzaak te zien. Luisteren we naar de cd.
Serge rapt, alleen spettert het er niet vanaf. In het beste geval horen we een soort Ian Morrison met een nieuwe beat, maar in de eerste plaats toch een stem zo beschaafd dat het rap lijkt van een feestje op de hockeyclub. Er zijn geluiden bij gemixed die je doen vermoeden dat de dichter staat op te nemen achter een fruitautomaat of flipperkast. Het is niet van nu, het is van alles wat. We horen flarden Frans chanson uit de jaren vijftig, psychedelica uit de jaren zestig, iets van symfonische rock uit de jaren zeventig en een beetje hiphop uit de jaren negentig. De punk van de jaren tachtig was Van Duijnhoven waarschijnlijk niet romantisch genoeg.
Geef mij maar Hoer C.
Arnon Grunberg: Liefde is business. Gedichten. Nijgh & Van Ditmar, 119 blz.; Serge van Duijnhoven: Obiit in orbit. Djax Records / De Bezige Bij (1998), 78 blz.