Michael Kempe, De beste van alle mogelijke werelden. Gottfried Wilhelm Leibniz in zijn tijd. Vertaling W. Hansen, De Bezige Bij, 364 blz. Verschijnt op 19 januari 2023.
In A Sentimental Journey Through France and Italy (1768) van Laurence Sterne komt hoofdpersoon Yorick bij een Franse kapper terecht. In de achttiende eeuw betekende dit dat je je pruik liet doen. Yoricks kapper ontbreekt het niet aan zelfvertrouwen en verzekert zijn klant dat de pruik in model blijft en zelfs al zijn krullen zal houden als je hem in de oceaan onderdompelt. Wat raar, denkt Yorick, bij ons in Engeland had een barbier gezegd dat je hem in een emmer water zou kunnen stoppen. Kennelijk telt in dit land de redenering en hoef je het niet met eigen ogen te zien. Want ik ga echt niet per postpaard die honderd mijl naar de kust afleggen om het te controleren.
Een betere illustratie van twee filosofische tradities uit die tijd is moeilijk voorstelbaar. Terwijl het onder Engelsen populaire empirisme meende dat onze kennis altijd op zintuigelijke ervaring berustte, gingen rationalisten als Descartes en de eveneens in Latijn en Frans schrijvende Duitse filosoof Leibniz van het verstand uit, en van de taal. De zintuigen kunnen ons immers bedriegen, logisch redeneren nooit. Dus wanneer Leibniz (1646-1716) in zijn Système nouveau betoogt, dat een verdronken vlieg met poederkrijt weer tot leven is te wekken, beroept hij zich op ‘vele voorbeelden uit de literatuur’ en niet op een concreet experiment.
In De beste van alle mogelijke werelden wekt biograaf Michael Kempe die vlieg ook geregeld tot leven door zijn boek aan het beestje op te dragen, door het af en toe als vignet af te beelden of door het zich in Leibniz’ kamer voor te stellen. Een beetje een geforceerd trucje, net zo hinderlijk als dat gezoem op een zomeravond. Kempes boek is dan ook geen standaardbiografie. Het bespreekt de veelzijdige filosoof aan de hand van zeven specifieke dagen, verspreid over de tweede helft van zijn leven.
Dat is op zichzelf een originele aanpak. Zijn eerste dag valt op 29 oktober 1675. De dan 29-jarige Leibniz zit in Parijs en bedenkt de langgerekte S van het integraalteken als afkorting. Het is een belangrijk moment in de geschiedenis van de wiskunde. Maar tussen hem en Newton zal zich niet lang daarna een levenslang durende, bittere strijd ontvouwen over wie er eerder was en zich daarom uitvinder van de differentiaal- en integraalrekening mocht noemen.
Het tweede hoofdstuk bespreekt 11 februari 1686. Leibniz houdt zich dan in de Harz met de technologie van windmolens bezig, waarmee water uit de zilvermijnen gepompt moet worden. Op die winterse dag voltooit hij zijn Discours de métaphysique en stuurt het op naar zijn vriend Arnauld en naar de landgraaf voor wie hij werkt. Hoe relevant dit geschrift is, wordt echter niet duidelijk en waarom de biograaf die andere vijf dagen heeft uitgekozen nog minder.
Zo treedt in Wenen ‘op 26 augustus 1714 voor even een stilte in’. Zoals wel vaker, lezen we, ‘schieten de ideeën van Leibniz alle kanten op,’ terwijl hij ‘nogmaals de brieven doorneemt die hij een dag eerder heeft geschreven.’ In Hannover denkt Leibniz na over geschiedenis en tijd; 2 juli 1716 ‘is weer zo’n dag waarop hem zulke dingen door het hoofd gaan.’ Kies dan een andere dag. Want dit landerige gepeins staat haaks op de ononderbroken stroom van plannen en initiatieven in het leven van deze workaholic.
Tussen de regels schemert namelijk een verbluffend energieke verschijning door. Leibniz houdt zich niet alleen met filosofie en wiskunde bezig maar ook met theologie, rechten, biologie, geschiedenis, sinologie, scheikunde en meteorologie. En dan hebben we het nog niet over zijn (meestal niet zo succesvolle) technische uitvindingen: naast genoemde waterwerken een rekenmachine, een verende stoel om het reizen per koets aangenamer te maken of een mislukt snelvuurgeweer. Of over zijn diplomatieke activiteiten, zijn pogingen verschillende godsdiensten te verzoenen, zijn voorstellen ter verbetering van onderwijs en talloze andere memoranda en gevraagde en ongevraagde adviezen aan hertogen, prinsen en ministers.
Hij schreef maar door, ook in marges en op snippers. En hij bewaarde alles. Een tijdgenoot beweerde ‘dat de papierverliefde geleerde nooit een prullenmand heeft gehad.’ Zo scheepte Leibniz volgens de onlangs overleden Duitse schrijver Hans Magnus Enzensberger een radeloos nageslacht op met ‘een hooiberg vol annalen, rapporten, uitreksels, catalogi en mengelwerk; een wirwar van abstracties van abstracties en abstracties van abstracties van abstracties.’ In die zin had zijn gigantische zwarte pruik, waar men op het laatst van zijn leven wel eens om moest lachen, symbolische waarde. Zelfs nu moet je nog lang op internet zoeken voor je een hair extension vindt die de omvang en exuberantie van Leibniz’ barokke creatie overtreft.
Toch was hij in zijn tijd een belangrijk wiskundige en filosoof. Zijn opvatting van het universum als één grote, perfecte machine had veel invloed, net als zijn theodicee: de verklaring hoe het kwaad mogelijk en nodig was in een door God geschapen, volmaakte wereld. Voltaire maakte er gehakt van in zijn satirische novelle Candide (1759). Daarin blijft ene Dr. Pangloss als persiflage op Leibniz gedurende een eindeloze reeks wreedheden en natuurrampen ijskoud volhouden dat we in de beste van alle mogelijke werelden leven.
Kempe verdedigt zijn held door te ontkennen dat Leibniz alles door een roze bril bezag en hij legt goed uit wat de filosoof zich bij die abstracte ‘mogelijke werelden’ voorstelde. Maar hij weet toch niet de pointe van Voltaires kritiek te ontzenuwen, dat de theodicee uiteindelijk neerkomt op een verachtelijke rechtvaardiging van het kwaad en dat al dat abstracte geredeneer in het beste geval nergens toe dient. Misschien schuilt de waarde van Leibniz meer in zijn niet-filosofische bezigheden, zoals zijn ontwikkeling van het binair getallenstelsel of zijn grote belangstelling voor de Chinese beschaving.
Hoe blijvend de doorwerking van zijn rationalisme was, is geen eenvoudige vraag. Hij inspireerde via zijn vertaler Christian Wolff veel denkers van de Duitse verlichting, inclusief Immanuel Kant. De biograaf ziet in Leibniz evenwel liever een voorloper van de relativiteitstheorie, van de psychoanalyse, de evolutieleer en zelfs, omdat hij altijd alles met alles probeerde te verbinden een oervader van de digitale cultuur. Dat getuigt van een even sympathiek als kinderlijk verlangen naar heroïek en brengt de lezer niet dichter bij de ons vreemd geworden psychologie van de barokke periode waar deze wijsgeer toe behoorde.
En al helemaal niet bij de complexe gedachtenwereld van zijn tijd, vol worstelingen met de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid, met oneindigheid en onsterfelijkheid en met allerhande maatschappelijke problemen. Leibniz’ werk en leven nopen ons in het huidige, van digitale informatie overlopende bestaan misschien eerder tot enige filosofische reflectie op die prullenmand.